Verbannen. (verg. Rodenko)
Welnu, van de drie machtigste mannen was Crassus (zie ook: grappen) een openlijke vijand van Cicero, Pompeius wilde van twee walletje eten, en op Caesar kon Cicero voorlopig niet te rekenen, omdat hij op het punt stond naar Gallië te vertrekken. Cicero dacht bij Caesar in het gevlei te komen door aan te bieden hem op zijn veldtocht te vergezellen (hoewel Caesar nou niet bepaald zijn vriend was, eerder een voorwerp van wantrouwen vanwege de zaak Catilina) , maar toch vroeg Caesar Cicero om hem als vertegenwoordiger van de Romeinse staat (legaat) bij te staan.
Meteen toen
Clodius ervan de lucht kreeg dat Caesar hiermee wilde instemmen en bedacht dat
Cicero dan aan zijn macht als volkstribuun (1) zou weten te ontsnappen, deed hij het
voorkomen dat hij eropuit was om zich met Cicero te verzoenen. Hij schoof de
schuld, dat Cicero tegen hem had getuigd, vooral Terentia, de vrouw van Cicero, in de
schoenen. Steeds praatte hij over Cicero in de meest beminnelijke bewoordingen
en was altijd vol lof over hem. Hij deed het voorkomen dat hij geen
haatgevoelens of zelfs wrok jegens hem koesterde. Zijn klachten waren van milde
aard om hem vriendelijk te stemmen. Uiteindelijk wist hij Cicero’s angst zo te
temperen dat Cicero ervan afzag als vertegenwoordiger van de Romeinse staat in
het leger van Caesar dienst te nemen. En hij wijdde zich weer aan zaken van
publiek belang en bleef in Rome.
Maar dit
gedrag ergerde Caesar. Die moedigde daarop Clodius aan om Cicero te vervolgen.
Cicero had Pompeius helemaal van zich vervreemd. Clodius verklaarde ondertussen in het
openbaar waar iedereen bij was, dat hij vond dat het rechtens en wettelijk niet
in de haak was, dat men zonder een fatsoenlijk proces van hoor en wederhoor Lentulus,
Cethegus en hun medeplichtigen in de zaak Catilina terecht had gesteld, zoals
Cicero had gedaan. Want dit was de aanklacht die tegen Cicero werd ingebracht
en waartegen hij in verweer moest gaan. Toen het eenmaal zover was en Cicero
gevaar liep te worden vervolgd, trok hij rouwkleding (2)
aan en droeg hij zijn haar lang en onverzorgd, omdat hij deze mensen ter dood had
veroordeeld. En hij liep er zo in het publiek openlijk mee rond om hun om
vergiffenis te smeken.
Maar Clodius
zocht overal op straat de confrontatie, vergezeld door een bende vrijpostige en
onbeschofte gasten. Zij maakten hem zonder zich in te houden belachelijk over
zijn kledij. En vaak bekogelden ze hem met modder en stenen, waardoor hij aan
de mensen niet duidelijk kon maken, waarom hij vroeg.
Maar
aanvankelijk trokken ook de ridders (3) net als
Cicero rouwkleding aan om hem hun steun te betuigen. Wel 20 duizend jongeren
begeleidden hem als hij zich in het openbaar vertoonde, met onverzorgd haar en
steunden hem in zijn beroep op het volk om vergiffenis. En toen de senaat bij
elkaar kwam om te verordenen dat iedereen rouwkleding moest gaan dragen om aan
te geven dat een openbare ramp op handen was, gaf Clodius met wapengekletter
rond de vergaderzaal van de senaat zijn
ongenoegen met de gang van zaken te kennen. Veel senatoren stormden daarop naar
buiten om de rebellen een lesje te leren, gekleed en jammerend in rouw.
Cicero moest
zich voor hulp tot Pompeius wenden, omdat de aanblik van al die rouwende mensen
Clodius’ gemoed niet kon vermurwen. Cicero moest kiezen tussen ballingschap of
een beroep doen op geweld en de degens tegen Clodius kruisen, die van geen
wijken wist. Maar Pompeius had opzettelijk de wijk genomen naar het platteland,
waar hij in de Albaanse heuvels een onderkomen had. Eerst stuurde Cicero Piso,
zijn schoonzoon, om met hem te onderhandelen. Daarna ging er zelf naartoe.
Pompeius zag
huizenhoog op tegen zijn komst, want hij schaamde zich door en door voor deze
man, die zich zó voor hem had ingespannen en een voor hem gunstige politieke
weg was ingeslagen alleen om hem tegemoet te komen. Maar nu hij getrouwd was
met de dochter van Caesar, kon hij Cicero’s verzoek niet weigeren tenzij door
hem te ontwijken en geen acht te slaan op het aan hem verschuldigde respect.
Daarom sloop Pompeius bij de komst van Cicero uit zijn huis langs een andere
weg als waarlangs Cicero binnenkwam en ontliep zo het onderhoud. Zo door hem
verraden en aan zijn lot overgelaten, wendde Cicero zich om hulp tot de andere consuls,
Gabinius en Piso.
Gabinius was Cicero altijd al vijandig gezind, maar de andere consul, Piso, trad
hem vriendelijker tegemoet en gaf het advies om afstand te nemen en zich niet
te laten provoceren door de heftige aanvallen van Clodius op zijn persoon. Na
verloop van tijd zou de razernij van Clodius bedaren en kon Cicero nogmaals zijn
land redden van de opruiende en ellendige rampspoed waarin de republiek dankzij
Clodius terecht was gekomen (4).
Toen hij dit
advies kreeg als antwoord, riep Cicero de raad in van zijn vrienden: Lucullus drong erop aan in de stad te
blijven, omdat hij dacht dat Cicero wel de ellende zou doorstaan en er als een
overwinnaar uit te voorschijn zou komen. Maar alle anderen raadden hem aan in
ballingschap te gaan, in de overtuiging dat het volk spoedig naar hem zou
terugverlangen, als het de gekte en dwaasheid van Clodius zat was.
Cicero besloot in ballingschap te gaan. Hij nam het standbeeld van Minerva dat lang bij hem in huis had gestaan en waarvoor hij groot ontzag koesterde, en verplaatste het naar het Capitool. Hij gaf het als wijgeschenk weg met het opschrift: “Voor Minerva, Beschermster van Rome”. Middernacht sloop hij zo de stad uit vergezeld van een select groepje vrienden. Te voet ging hij op weg via Lucania naar Sicilië, omdat hij daar hoopte onderdak te vinden.
Maar zo vlug
als bekend werd dat hij was gevlucht, liet Clodius het volk – de plebejers; zie ook: opstand van het volk) -- meteen stemmen om hem voorgoed
uit Italië te verbannen. Hij vaardigde een edict uit waarin stond dat iedereen
hem vuur en water moest weigeren, en dat niemand hem onderdak mocht verlenen
binnen een straal van 500 mijl (de Romeinse mijl was ongeveer 1,5 kilometer) van Italië. Nu was het zo dat de meeste mensen niet het
minste geringste acht daarop sloegen uit respect voor Cicero. Zij begeleidden
hem op zijn tocht naar Sicilië met alle tekenen van vriendschap.
Maar te
Hipponium (5), een stad in Lucania, die heden ten
dage Vibo heet, wilde Vibius hem niet ontvangen, ook al had hij veel profijt
gehad van zijn vriendschap met Cicero, in het bijzonder omdat Cicero hem Hoofd
van de engineers had gemaakt. Wél bood hij zijn landhuis aan voor onderdak als
alternatief. En ook Caius Vergilius, de praetor (6) van
Sicilië, die op heel erg goede voet stond met Cicero, schreef hem, uit Sicilië
weg te blijven.
Door deze
behandeling ontmoedigd, ging Cicero naar Brindisi om zich te laten inschepen voor
Dyrrhachium (7). Hij wilde op een stevige wind
mee oversteken naar de tegenoverliggende kust, maar door tegenwind werd hij
juist gedwongen de volgende dag terug te keren. Daarop probeerde hij het nog
een keer en die keer lukte de overtocht. Verder wordt er verteld dat toen hij
Dyrrhachium binnenliep en aan land wilde gaan, er zich een aardbeving voordeed die
vergezeld ging van een tsunami, een geweldige torenhoge samentrekking van de
zee. De waarzeggers maakten hieruit op dat zijn ballingschap niet lang zou
duren, omdat zij hierin tekenen van verandering zagen.
Ook al
bezochten veel mensen hem met de beste bedoelingen en wedijverden de Griekse
steden onder elkaar om hem als vluchteling te ontvangen (8) door afvaardigingen naar Cicero te sturen, toch bracht hij
ondanks dit alles het grootste deel van de dag door neerslachtig en gebukt
onder groot verdriet. Hij staarde in de richting van Italië als een ontroostbare
minnaar, die zijn geliefde heeft verloren. Zijn stemming was zo dat hij begon
te piepen om elke kleinigheid. Dan weer was hij tegen iedereen door en door
gemeen. Dit alles kwam door het ongelukkige lot dat hem getroffen had. Hij
voelde zich meer vernederd dan je zou verwachten van iemand die altijd alles zo
luchtig had opgenomen (9).
En toch
vroeg hij vaak zijn vrienden hem niet een redenaar (10) te noemen. Hij had ervoor gekozen om
de filosofie tot zijn vak te maken en hij beschouwde de kunst van de
redevoering (het debat) een middel om de noodzakelijke stappen te zetten in een
politieke carrière. De publieke opinie is in staat om redelijke verbanden weg
te spoelen als kleur die verbleekt uit de ziel van de mens. De kracht van
bekend veronderstelde associaties maakt, dat we het gevoel hebben dat diegenen
die zich in het politieke leven ophouden, zich met vulgaire zaken afgeven. Alleen
als iemand zich heel erg ervoor hoedde wanneer hij zich bemoeide met de
buitenwereld en er zich strikt aanhield zich alleen met de zaak zelf (11) in te
laten, kon een politicus voorkomen door de politiek besmet te raken.
Clodius,
ondertussen, na Cicero uit Rome te hebben verdreven, stak zijn villa’s in de
fik, verbrandde tot op de grond zijn huis. Op de plaats van zijn woning op de
Palatijn bouwde hij een Tempel voor de Vrijheid
(12). De rest van zijn eigendommen bood
hij te koop aan en maakte daar dagelijks reclame voor, maar niemand wilde wat
dan ook kopen. De patriciërs (dus de mensen die Cicero altijd had verdedigd)
vonden dit geweldig! Het volk, vooral de brutalen en provocateurs onder hen, liet
zich meesleuren in de opinie van de patriciërs. Clodius nam het op tegen
Pompeius door de politieke regelingen ongeldig te verklaren die Pompeius
voordelig had weten af te sluiten met betrekking tot de afloop van zijn
veldtocht in Klein Azië.
Deze smaad leidde ertoe dat Pompeius van kamp verwisselde.
Hij verweet zichzelf dat hij Cicero zo in de steek had kunnen laten. Hij stelde
alles in het werk om de terugkeer van Cicero te bespoedigen. Ook zijn vrienden
streefden ernaar dat Cicero kon terugkeren. Maar door het verzet van Clodius
tegen de terugkeer, nam de senaat ondertussen geen beslissingen meer. Ook
onthield het zich van het behartigen van de publieke belangen, tenzij Cicero
werd toegestaan terug te keren. (x)
(Harris, 711)
Op het
podium aan de andere kant van de zaal, omringd door zijn lictoren, stond Caesar
in zijn gewaad van hoge priester, geflankeerd door Pompeius, die er dwaas
uitzag met zijn augurenmuts op en gekromde staf in zijn hand. Rondom
stonden ook diverse andere priesters, onder wie Crassus, die op Caesars verzoek
in het college was ingelijfd ter vervanging van Catulus. Dicht bij elkaar op de
houten banken als binnen een hek gedreven schapen, zat de curia, de dertig
bejaarde grijsaards die ieder aan het hoofd stonden van een stadstribus. Het plaatje werd afgemaakt door
Clodius met zijn goudgele krullen, neergeknield op het middenpad naast een
andere man. Bij het geluid van onze binnenkomst draaide iedereen zich om, en
nooit ben ik de grijns van triomf op het gezicht van Clodius vergeten toen hij
Cicero zag – een blik van bijna kinderlijke ondeugd, al maakte die snel plaats
voor een uitdrukking van paniek toen zijn zwager op hem af beende, met Cicero
in zijn kielzog.
“Wat is hier verdomme aan de hand?” riep Celer, de zwager van Clodius.
“Metellus Celer,” antwoordde Caesar met krachtige stem, “dit is een religieuze
plechtigheid. Onheilig haar niet!”
“Een religieuze plechtigheid! Met Rome’s hoofdontheiliger hier op zijn knieën,
de man die je eigen vrouw heeft geneukt!” Hij schopte naar Clodius, die van hem
wegvluchtte in de richting van Caesars voeten.
“En wie is deze figuur?” vroeg hij. Hij torende dreigend boven de andere
ineengedoken man uit.
“Laten we eens kijken wie zich bij de familie heeft aangesloten!’ Hij trok hem
bij zijn nekvel overeind en draaide hem een halve slag om hem aan ons te laten
zien, een rillende puisterige jongen van een jaar of twintig.
“Toon enig respect voor mijn aangenomen vader,” zei Clodius, die ondanks zijn
angst zijn lachen niet kon inhouden.
“Jij, verachtelijke…” Celer liet de jongeman los en richtte zijn aandacht weer
op Clodius. Hij bewoog zijn enorme vuist naar achteren om hem een dreun te
verkopen, maar Cicero pakte zijn arm vast.
“Nee, Celer, geef ze geen excuus om je te arresteren.”
“Wijze raad,” zei Caesar. Na een kort ogenblik liet Celer met tegenzin zijn
hand zakken.
“Dus jouw vader is jonger dan jij? Wat een klucht!” Clodius lachte zelfgenoegzaam.
“Hij is de beste die we zo vlug konden vinden.”
Ik heb geen
idee wat de tribusoudsten – die geen van allen onder de vijftig waren – van
deze vertoning moeten hebben gedacht. Velen waren oude vrienden van Cicero. We
hoorden later dat Caesars handlangers hen uit hun huis of van hun werk hadden
geplukt en voortgeduwd naar het Senaatsgebouw, waar hun min of meer bevolen was
de adoptie van Clodius goed te keuren.
“Zijn we hier klaar?” vroeg Pompeius. Hij zag er niet alleen belachelijk uit in
zijn augurenkledij, maar voelde zich overduidelijk ook zo.
“Ja, wij zijn klaar,” zei Caesar. Hij hield een hand op alsof hij zijn zegen
gaf bij de voltrekking van een huwelijk.
“Publius Clodius Pulcher, uit hoofde van mijn ambt als pontifex maximus
verklaar ik dat je nu de aangenomen zoon bent van Publius Fonteius, en dat je
in het staatsregister zult worden bijgeschreven als plebejer. Aangezien je
verandering van status meteen ingaat, mag je je als tribuun verkiesbaar
stellen, als je dat wilt.”
Clodius
wordt tot volkstribuun gekozen en keert zich tegen Cicero. Hij stelt een
juridische procedure tegen Cicero in gang. Caesar speelt op deze bedreiging in.
(Harris, pag 731):
“Hoor eens,
Cicero,” zei Caesar, “ als hij inderdaad een bedreiging gaat vormen, kun je
altijd bij mij aankloppen voor steun.” Van z’n stuk gebracht door Caesars
aanbod vroeg Cicero:
“Echt? Op wat voor manier dan?”
“Met dit verenigde commando zal ik veel op veldtocht zijn. Ik heb dan een
legaat (een vertegenwoordiger) nodig die belast is met het burgerbestuur in
Gallië. Jij zou ideaal zijn voor die post. Je hoeft er niet eens veel tijd door
te brengen, je kunt zo vaak naar Rome terugkeren als je wilt. Maar, als ik je
toevoeg aan mijn staf, ben je immuun voor rechtsvervolging. Denk er eens over
na. En als je me nu wilt excuseren.”
Met een beleefd hoofdknikje liep hij
weg om een tiental andere senatoren te woord te staan die luidruchtig om zijn
aandacht vroegen.
---
De
verkiezingen van dat jaar werden later dan anders gehouden, dankzij Bibulus’ herhaalde
aankondigingen dat de auspiciën ongunstig waren. Maar de kwade dag kon niet
eeuwig worden uitgesteld en in oktober verwezenlijkte Clodius zijn grote
ambitie en werd met een meerderheid van stemmen tot volkstribuun gekozen.
Cicero besloot zichzelf de kwelling niet aan te doen om naar het Marsveld te
gaan en de uitslag te vernemen. Dat was helemaal niet nodig, want we konden het
uitgelaten gebrul ook wel horen zonder dat we het huis verlieten. Op de tiende
dag van december werd Clodius beëdigd als tribuun.
pag. 736
Zoals ik had geraden waren het nieuwe wetsvoorstellen, twee om precies te zijn, die Clodius had uitgevaardigd. De ene ging over toewijzing van consulaire provincies voor het volgende jaar en bedeelde Calpurnius Piso met Macedonië en Aulus Gabinius met Syrië (als ik me goed herinner). Het
andere wetsvoorstel was erg kort, niet meer dan één regel: “Het wordt als een halsmisdaad beschouwd om water en vuur aan te bieden aan iedere persoon die Romeinse staatburgers zonder proces ter dood heeft laten brengen.” Ik keek er verdwaasd naar, zonder er aanvankelijk de betekenis van te begrijpen. Dat het tegen Cicero gericht was, had ik wel door. Maar hij werd niet genoemd. pag 743
De volgende
ochtend stond ik met Cicero’s huismeester te praten toen ik Cicero voor het
eerst in twee weken voorzichtig de trap zag afdalen. Mijn adem stokte in mijn
keel. Het was alsof ik een spook zag. Hij had zijn normale toga laten hangen en
droeg een oude zwarte tunica om te laten zien dat hij in rouw was. Zijn wangen
waren ingevallen, zijn haar piekte alle kanten op, zijn witte stoppelbaard gaf
hem het voorkomen van een oude zwerver.
Cicero roept
de hulp in van Pompeius (pag. 745):
“Het spijt
me heel erg,” zei Julia (de dochter van Caesar en de vrouw van Pompeius) “maar
mijn man is weggeroepen.” Ze bloosde en keek naar de deur. Ze was het duidelijk
niet gewend te liegen. Cicero’s gezicht betrok enigszins, maar toen herstelde
hij zich:
“Dat geeft niet,” zei hij “Ik wacht wel.”
Maar hij kon
wachten tot hij een ons zou wegen, Pompeius kwam niet tevoorschijn (pag. 747):
Toen het
nieuws van Pompeius’ verraad bekend werd leek het gedaan met Cicero, en ik
begon discreet te pakken in afwachting van een snel vertrek uit Rome. Dat wil
niet zeggen dat iedereen hem meed. Honderden mensen hulden zich in rouw om hun
solidariteit te tonen en met een krappe meerderheid stemde zelfs de senaat voor
om zich in het zwart te kleden als teken van medeleven.
Het mag niet
baten. Cicero slaat op de vlucht (pag. 758):
Het was een
maanloze nacht, en toen we de top van de treden bereikten zagen we onder ons
minstens tien fakkels langzaam de heuvel op komen. Iemand in de verte gaf een
vreemde vogelroep ten gehore, die werd beantwoord met eenzelfde kreet van een
plek dicht achter ons. Ik voelde hoe mijn hart begon te bonken.
“Ze zijn op weg,” zei Cicero zacht. “Hij laat er geen gras over groeien.” We
haastten ons over de treden omlaag en sloegen aan de voet van de Palatijn links
af een smalle steeg in. We bewogen ons dicht langs de muren en maakten
zorgvuldig een bocht langs geblindeerde winkels en slapende huizen tot we op de
hoofdstraat vlak bij de Porta Capena uitkwamen. De portier was omgekocht om de
voetgangersdeur te openen en stond ongeduldig te wachten terwijl wij
fluisterend afscheid namen van onze beschermers. Daarna stapte Cicero door de
smalle poort, op de voet gevolgd door mij en nog drie jonge slaven die zijn
bagage droegen.
We spraken of rustten niet tot we zeker twee uur hadden gelopen en ook de monumentale tombes langs de kant van de weg achter ons hadden gelaten die destijds beruchte schuilplaatsen waren voor dieven. Toen besloot Cicero dat het veilig was om even te stoppen. Hij ging op een mijlsteen zitten en keek terug in de richting van Rome. Een vage rode gloed, te vroeg voor het ochtendgloren, karmozijnrood in het midden en oplossend in roze strepen, kleurde de hemel en omlijnde de lage zwarte bulten van de heuvels van de stad. Het was ongelooflijk om te bedenken dat een brandend huis zo’n onmetelijk hemels effect kon creëren. Als ik niet beter had geweten, zou ik hebben gezegd dat het een voorteken was.
Harris, pag.
785
We
vertrokken uit de haven op een heldere, koude winterochtend vol verschroeiend
blauw. Zee en hemel, lichtblauw en donkerder, de lijn die ze scheidde
messcherp, de afstand naar Messina maar drie mijl. Het kostte ons minder dan
een uur. We kwamen zo dichtbij dat we Cicero’s medestanders naast elkaar op de
rotsen konden zien staan om hem welkom te heten. Maar tussen ons en de ingang
van de haven lag een oorlogsschip dat het rood en groen voerde van de
gouverneur van Sicilië, Gaius Vergilius, en toen we de vuurtoren naderden,
werd het anker opgehaald en voer het schip traag naar voren, om ons de pas af
te snijden. Vergilius stond aan de reling, omringd door zijn lictoren. Eerst
schrok hij zichtbaar van Cicero’s sjofele verschijning, toen riep hij een
groet, waar Cicero vriendelijk antwoord op gaf. Ze hadden vele jaren samen in
de senaat gezeten.
Vergilius
vroeg hem naar zijn bedoelingen. Cicero riep terug dat hij uiteraard van plan
was aan land te komen.
“Dat heb ik gehoord,” antwoordde Vergilius. “Helaas kan ik dat niet toestaan.”
“Waarom niet?”
“Vanwege de nieuwe wet van Clodius.”
“En wat mag die nieuwe wet dan wel zijn? Het zijn er zoveel, je raakt de tel
kwijt!” Vergilius gebaarde naar een staflid dat een document tevoorschijn
haalde en zich omlaag boog om het aan mij te overhandigen en daarna gaf ik het
aan Cicero. Nog altijd kan ik me herinneren hoe het door het briesje fladderde
in zijn handen, als een levend wezen; het was het enige geluid in de stilte.
Hij nam de tijd en toen hij uitgelezen was, gaf hij het zonder commentaar aan
mij.
Lex
Clodia in Ciceronem
Overwegende
dat M.T. Cicero Romeinse burgers zonder verhoor of vonnis ter dood heeft
gebracht en voor dat doel het gezag en de besluiten van de senaat heeft
vervalst, wordt hierbij verordend dat hem tot op vierhonderd mijlen van Rome
geen toegang tot vuur en water kan worden verschaft; dat niemand hem onderdak
kan bieden of ontvangen, op straffe des doods; dat zijn gehele have en goed
verbeurd worden verklaard; dat zijn huis in Rome zal worden gesloopt en dat op
de plaats ervan een schrijn voor Libertas zal worden ingewijd; en dat wie hem
tracht terug te halen door daad, woord, stemgedrag of op welke wijze dan ook,
als een vijand van de republiek zal worden behandeld, tenzij diegenen die
Cicero wederrechtelijk ter dood heeft veroordeeld eerst weer tot leven komen.
Cicero besluit
naar Macedonië te vluchten (Harris, pag. 792):
Op ongeveer
een mijl afstand ontdekte ik een muur van zwarte rotsen die uit de branding
stak. Ik nam aan dat we terug naar huis waren geblazen en dat dit de kust van
Italië moest zijn. Maar de kapitein lachte om mijn onwetendheid en zei dat het
Illyrië was, en dat dit de beroemde klippen waren die
de oeroude stad Dyrrachium (13) beschermden.
Maar ook
hier is Cicero niet zo welkom als door Plutarchus gesuggeerd. Zijn verblijf is
anoniem. (Harris, pag. 795):
Er werd een
bewaker bij de ingang geplaatst. Plancius had zijn bedienden verteld dat zijn
anonieme gast een oude vriend was, die aan heftige smart en melancholie leed.
Zoals alle goed leugens was deze ook gedeeltelijk waar. Cicero at amper, sprak
bijna niet en kwam ook bijna niet zijn kamer uit; soms was zijn gehuil door het
hele huis te horen. Hij ontving geen bezoekers, zelfs zijn broer Quintus niet,
die op weg naar Rome langs kwam, na het afronden van zijn termijn als
gouverneur van Azië: “Je zou je broer
niet herkennen als de man die je je herinnert,” zo smeekte hij, “hij
heeft niets meer van hem weg, hij lijkt enkel nog een ademend lijk.”
…….
Terentia
beschreef hoe de zwartgeblakerde muren van het familiehuis op de Palatijn waren
gesloopt, zodat daar Clodius’schrijn voor Libertas –hoe ironisch – kon worden
opgericht. De villa in Formiae was leeggeplunderd, ook op het landgoed in
Tusculum was ingebroken, en zelfs enkele van de bomen in de tuin waren door de
buren meegenomen. Dakloos had ze haar toevlucht gezocht bij haar zuster in het
Huis van de Vestaalse Maagden.
Maar op een
dag staat Milo, Cicero’s bevrijder, met een gladiator voor de deur (Harris, pag.
802)
“Goed dan,”
zei Milo, en toen vertelde hij ons wat hij Pompeius had voorgesteld: hij kon
hem honderd koppels goedgetrainde vechters ter beschikking stellen, om het
centrum van Rome te heroveren en zo een einde te maken aan Clodius’ macht over
de wetgeving. In ruil had hij om een zeker bedrag gevraagd, om de kosten te
dekken, en ook om Pompeius’ steun tijdens de tribuunverkiezingen: “Ik kon dit
niet gewoon als een burger doen, begrijpt u – dan zou ik vervolgd worden. Ik
zei hem dat ik de onschendbaarheid van het ambt nodig had."
Geen opmerkingen:
Een reactie posten