vrijdag 24 mei 2019

 Gargantua gaat naar Parijs.

 Klik hier voor de originele teksten en noten.


Fayole (1) de vierde koning van Numidië (2), zond in die tijd uit Afrika naar Grandgousier zo’n geweldig forse en grote merrie als nog nooit iemand had gezien (3). Maar het beest had ook de eigenschappen van een monster (zoals u weet komen ze uit Afrika altijd met dat soort nieuwigheden), want ze was even groot als zes olifanten (4) ze had gespleten hoeven net als het paard van Julius Cesar (5), hangoren net als de geiten in de Languegoth (6), op de kont had het een hoorntje. Haar vacht was grijs gespikkeld kastanjebruin. Maar het belangrijkste aan haar was de staart, want die had de afmetingen min of meer van de zuil (7) van Saint Mars (8) in de buurt van Langeais. Die staart was net zo vierkant en knoestig als die zuil met weerhaken, zoals je die hebt aan korenhalmen (9).


Mocht je hierover niet verwonderd zijn, dan ben je vast en zeker wel verbaasd over de staarten van Scythische rammen (10), die meer dan 30 pond wegen. En dan heb je nog de Syrische schapen, die als je Thenaud (11) mag geloven een karretje achter zich aan hebben om de staart met zich mee te kunnen dragen, zo lang en zwaar zijn die.  Zulke prachtbeesten hebben jullie niet (12)!
Die merrie werd overzee op drie vrachtschepen begeleid door een brik naar de haven van Olone in Thalmondois (13) gebracht. Toen Grandgousier de merrie zag, riep hij uit: “Dat hebben we nu precies nodig om mijn zoon naar Parijs te laten gaan. Nu zal als God het wil alles goed komen. Hij zal in de komende tijd uitgroeien tot een groot geleerde! Als de heren geen beesten waren, zaten we nu nog met de geleerden!” (14)


De volgende dag gingen Gargantua, zijn leermeester Ponocrates, zijn gevolg waaronder Eudemon, zijn jonge page, na gedronken te hebben (natuurlijk) op weg naar Parijs. En omdat het helder en zwoel weer was, liet zijn vader hem rode laarsjes aandoen, die de schoenmaker Babin kothurnen (15) noemt. Zó trokken ze vrolijk verder het land door, in de beste stemming, tot ze kwamen net voor Orleans. Op die plaats is een groot uitgestrekt bos van wel 35 mijl lang en 17 mijl diep, zo ongeveer. Het is een heel erg weelderig bos, vol koeienvliegen en horzels. Voor de arme merries, ezels en paarden was dit een ware kwelling. Maar de merrie van Gargantua nam het op zich voor alle leed zijn soortgenoten aangedaan wraak te nemen. En hoe! Niemand had het zien aankomen. Want, nog maar nauwelijks waren ze het bos binnengegaan en waren de horzels tot de aanval overgegaan, zwiepte ze met haar staart om zich heen en wel zo grondig dat ze het hele bos meenam in haar verweer tegen de beestjes. Naar hier, naar daar, overlangs, overdwars, bovenlangs, onderlangs maaide ze het bos om als een echte grasmaaier. Sinds die tijd is er geen bos meer, en zijn er ook geen horzels meer. Het hele land was in bouwland veranderd.


Dat deed Gargantua groot plezier en zonder te pochen zei hij: “Dit vind ik nou mooi, in het Frans ‘beau ce’” Vanaf die tijd heette deze streek Beauce (16). Ondanks alles waren de mensen die er woonden arm, en leden ze regelmatig aan de geeuwhonger. Daardoor hadden de edellieden van Beauce de gewoonte om ’s ochtends te geeuwen bij het opstaan en niet te ontbijten. Wél konden ze des te beter spugen. Ten slotte kwamen ze in Parijs aan. Ze namen drie dagen rust waarin ze het er goed van namen, en ze mengden zich onder de mensen om te weten te komen welke geleerden er nu in de stad aanwezig waren en wat voor wijn ze dronken. 


1 opmerking: