vrijdag 17 mei 2019

De geboorte van de reus Gargantua en wat eraan vooraf ging.

 Klik hier voor de originele teksten en noten.




Rabelais  was arts en dat valt in al zijn verhalen te merken. Hij schreef niet zomaar over reuzen; het was en is bepaald geen kinderverhaaltje. Pas op het laatst in de Pantagruel, de zoon van Gargantua, blijkt dat er een geweldige maatschappijanalyse aan deze verhaaltjes ten grondslag ligt. De reuzen die zich moeiteloos door het volk laten voeden staan voor het elitaire waterhoofd van het bestuur van Frankrijk in 16-de eeuw. Het is terecht om de pater Franciscaan en later Benedictijn onder de meest kritische geesten van de afgelopen eeuwen te rekenen. Hij deed dat door een humoristisch boek van dezelfde dikte als Het Kapitaal van Marx te schrijven. Vreemd genoeg is het ook bijna even weinig toegankelijk als Het Kapitaal. Daar wil ik in de komende weken wat aan gaan doen. 



      1.   De dronkenmanspraat (eigen vertaling).

“Wat was er eerst: dorst of drinken? (1)
“Dorst, want hadden we kunnen drinken zonder dorst in de eerste levensjaren van onze onschuld?”
“Ik zeg: drinken! Je kan zonder dorst drinken zelfs als je het met zulke kleine beetjes in rukjes tot je moet nemen.”
“Dat noemen ze een baby de fles geven, omdat hij tekort komt! Waaruit ik opmaak: de dorst was er eerst!”
“Wat is het verschil tussen een fles en een tube? De ene sluit je met een kurk en de andere met een dop. Je wilt drinken daarom maak je hem open?”
“En ik heb dorst als een spons, tanquem sponsus? (2)  Ik word er eeuwig door gekweld!”
“Onze voorvaderen wisten wel van de pot en nat. Ze dronken, als ze dorst hadden; en hadden dorst als er te drinken was. Van wild plassen was nog geen sprake.”
“Laat ons zingen en drinken!”

2.  En het gaat verder, de conversatie wordt tot het minimum beperkt:


“Trinke! Drink! Vriend! Drink. (3)
“Met plezier, vriend! Daar ga je, ad fundum!”
“Dat is pas een slok: klokklokkerklok!”
“Oh lachryma Christi (4), deze is van de onze eigen vertrouwde wijngaarden. (5)
“Wat een lief wit wijntje!”
“Dat is pas een tafetas (6) wijntje, een wijntje dat de tong streelt zo zacht als zijde.”
“Deze laat zich aan een oor schenken, je doet je mond maar open en giet het naar binnen!”
“Zet h’m op!”
“Kijk, daar gaat – ie! Hoger, en hoger, en ……”
“Ex hoc in hoc. Innemedin, uitemetuit. (7)  Er is niets aan, het gaat vanzelf, doe het de meester maar na.”

3.      De geboorte. (vertaling: J.A. Sandfort) (8)


Terwijl men deze onnozele dronkenmanspraatjes maakte, begon Gargamelle pijn te krijgen in haar onderbuik. Denkend dat het weeën waren, stond Grandgousier (de vader) op en sloofde zich uit om haar op haar gemak te stellen: “Je ligt hier in het gras te jammeren (9) dat binnenkort door een paar nieuwe voeten zal worden betreden.” Dus betaamde het haar zich met moed te wapenen om haar beestje te verwelkomen. En omdat de pijn haar kwaadaardig had gemaakt, verzekerde hij haar dat zij niet lang lijden zou en dat de vreugde die daar vlug op moest volgen, al haar ergernis zou verjagen. Uiteindelijk zou haar alleen de blijdschap om de nieuwgeborene bijblijven. En het bewijs is dat onze Verlosser heeft gezegd (Joh. 16, 21): “De vrouw is droevig in het uur van haar barensnood, maar wanneer zij het kind ter wereld heeft gebracht, denkt ze niet meer aan haar benauwdheid, uit vreugde dat een mens ter wereld is gekomen.”  Waarop zij zei: “Jullie mannen hebben makkelijk praten. Ik voel me al een stuk beter na deze stichtelijke woorden. Toch had ik graag gezien dat God je de piemel had afgesneden!”
“Wat! “ riep daarop Grandgousier uit. Waarop zij zei: “Je hebt me goed verstaan, beste man!”
”Mijn piemel? De Duivel hale je (10),  als je dat echt wilt: hier is een mes!”
“Ach nee,” zei ze, “dat zal God wel niet toestaan. Dat hij mij mijn woorden vergeeft! Ik bedoelde het niet zó! Leef je uit niet tammer en niet minder wild dan tevoren. Maar vandaag staat mijn hoofd er niet naar. Ik vraag God mij te helpen, en dat komt allemaal door die piemel van jou, en dat jij je gang maar kan gaan.”
“Moed houden,” zei Grandgousier, “maak je nergens zorgen om en laat het er met de kracht van vier ossen uitschieten. Ik ga er nog eentje nemen. Ik zal in de buurt blijven: mocht je ondertussen iets overkomen, roep me dan, en ik sta in een wip voor je klaar.”
Even later begon ze te zuchten en te kermen en te krijten dat het een lieve lust was. Van alle kanten kwamen de vroedvrouwen bij bosjes opdagen. Die betastten haar van onderen en vonden wat kwalijk riekende vellen. Ze dachten dat dat het kind was, maar het was slechts haar ontlasting, doordat haar endeldarm was gaan werken door de rolpens (11)  die ze opgeschrokt had. (…)
Waarop een stokoud vrouwtje uit het gezelschap, wijd vermaard om haar geneeskunst (…) haar een dusdanig afschuwelijk samentrekkend middel toebereidde dat al haar lichaamsopeningen zo werden dichtgesnoerd dat je zelfs met de tanden van de duivel je ze niet meer open had kunnen krijgen. (12) Ik moet er niet aan denken, zo verschrikkelijk!
Zo kwam het dat de lobben van haar baarmoeder (13)  naar boven toe loslieten, waar vandaan het kind naar voren schoot en in de holle ader belandde en door het middenrif (diafragma) (14) opklimmend tot boven de schouders, waar de ader zich in tweeën deelt, nam zijn weg naar links en kwam door het oor aan die kant naar buiten.
Zodra het geboren was, schreeuwde het niet ‘mè, mè!’ zoals andere kinderen doen, maar luidkeels: “Drink! Drink!” alsof het iedereen tot drinken uitnodigde, en dat met zoveel kracht, dat het door gans het land van Drenkel tot Dronkeloo (15) te horen was.
Ik twijfel geen ogenblik dat u aan deze zonderlinge geboorte stellig geen geloof hecht. Dat kan me niet schelen. Maar een weldenkend mens gelooft altijd wat men hem zegt en wat staat opgeschreven. Waarom zou je me niet geloven? Omdat dit, zul je zeggen, zelfs niet de schijn van waarheid heeft. En dan zal ik u vertellen dat u het juist daarom wél moet geloven. De geleerden van de Universiteit van Leiden (16) zeggen, dat de natuur zo ongeloofwaardig in elkaar zit dat juist de meest onwaarschijnlijke zaken vaak juist blijken te zijn, bijvoorbeeld de aarde draait om de zon, zeggen ze. Kunt u dat echt bevatten of geloof je dat alleen maar? Geloof kan je echt vooruit helpen!
Is het strijdig met onze wetten, ons geloof, onze rede, de Heilige Schrift? Wat mij betreft, ik vind niets in de Bijbel dat ermee in tegenspraak is. Maar indien Gods wil zó geweest was, zou u dan zeggen dat Hij het niet had kunnen bewerkstelligen? Toe, bezwaar uw geest niet met zulke ijdele gedachten. Want ik zeg u dat bij God niets onmogelijk is. En zo Hij het wilde, kregen vrouwen voortaan hun kinderen uit het oor! 
Werd niet Bacchus geboren uit de dij van Jupiter? En ontsproot Roquetaille niet aan de hiel van zijn moeder? Croquemouche aan de pantoffel van zijn voedster? Kwam Minerva niet uit de hersenen en het oor van Jupiter ter wereld? Castor en Pollux uit de door Leda uitgebroede eieren?
Maar nog meer zou je verbaasd staan van wat de geschiedschrijver Plinius de Oudere niet over wonderlijke geboortes te berde heeft gebracht. Ik ben lang niet zo’n volleerde leugenaar geweest als hij. Lees zijn Natuurlijke Historie, boek VII, hoofdstuk 3 er maar op na. Zand erover en val me nu niet meer hierover lastig! (17)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten