Klik hier voor de originele teksten en noten.
Fayole (1) de vierde koning van Numidië (2), zond in die
tijd uit Afrika naar Grandgousier zo’n geweldig forse en grote merrie als nog
nooit iemand had gezien (3). Maar het beest had ook de eigenschappen van een
monster (zoals u weet komen ze uit Afrika altijd met dat soort nieuwigheden), want
ze was even groot als zes olifanten (4) ze had gespleten hoeven net als het
paard van Julius Cesar (5), hangoren net als de geiten in de Languegoth (6), op de kont had het een hoorntje. Haar vacht was grijs
gespikkeld kastanjebruin. Maar het belangrijkste aan haar was de staart, want
die had de afmetingen min of meer van de zuil (7) van Saint Mars (8) in de
buurt van Langeais. Die staart was net zo vierkant en knoestig als die zuil met
weerhaken, zoals je die hebt aan korenhalmen (9).
Mocht je hierover niet verwonderd zijn, dan ben je vast en
zeker wel verbaasd over de staarten van Scythische rammen (10), die meer dan 30 pond wegen. En dan heb je nog de Syrische schapen, die als
je Thenaud (11) mag geloven een karretje achter zich aan hebben om de staart
met zich mee te kunnen dragen, zo lang en zwaar zijn die. Zulke prachtbeesten hebben jullie niet (12)!
Die merrie werd overzee op drie vrachtschepen begeleid door
een brik naar de haven van Olone in Thalmondois (13) gebracht. Toen Grandgousier de
merrie zag, riep hij uit: “Dat hebben we nu precies nodig om mijn zoon naar
Parijs te laten gaan. Nu zal als God het wil alles goed komen. Hij zal in de
komende tijd uitgroeien tot een groot geleerde! Als de heren geen beesten
waren, zaten we nu nog met de geleerden!” (14)
De volgende dag gingen Gargantua, zijn leermeester
Ponocrates, zijn gevolg waaronder Eudemon, zijn jonge page, na gedronken te
hebben (natuurlijk) op weg naar Parijs. En omdat het helder en zwoel weer was,
liet zijn vader hem rode laarsjes aandoen, die de schoenmaker Babin kothurnen (15) noemt. Zó trokken ze vrolijk verder het land door, in de beste stemming, tot ze
kwamen net voor Orleans. Op die plaats is een groot uitgestrekt bos van wel 35
mijl lang en 17 mijl diep, zo ongeveer. Het is een heel erg weelderig bos, vol
koeienvliegen en horzels. Voor de arme merries, ezels en paarden was dit een
ware kwelling. Maar de merrie van Gargantua nam het op zich voor alle leed zijn
soortgenoten aangedaan wraak te nemen. En hoe! Niemand had het zien aankomen.
Want, nog maar nauwelijks waren ze het bos binnengegaan en waren de horzels tot de aanval overgegaan, zwiepte ze met haar staart om zich heen en wel
zo grondig dat ze het hele bos meenam in haar verweer tegen de beestjes. Naar
hier, naar daar, overlangs, overdwars, bovenlangs, onderlangs maaide ze het bos
om als een echte grasmaaier. Sinds die tijd is er geen bos meer, en zijn er ook
geen horzels meer. Het hele land was in bouwland veranderd.
Dat deed Gargantua groot plezier en zonder te pochen zei
hij: “Dit vind ik nou mooi, in het Frans ‘beau ce’” Vanaf die tijd heette deze
streek Beauce (16). Ondanks alles waren de mensen die er woonden arm, en leden
ze regelmatig aan de geeuwhonger. Daardoor hadden de edellieden van Beauce de
gewoonte om ’s ochtends te geeuwen bij het opstaan en niet te ontbijten. Wél
konden ze des te beter spugen. Ten slotte kwamen ze in Parijs aan. Ze namen
drie dagen rust waarin ze het er goed van namen, en ze mengden zich onder de
mensen om te weten te komen welke geleerden er nu in de stad aanwezig waren en
wat voor wijn ze dronken.
Deze reactie is verwijderd door een blogbeheerder.
BeantwoordenVerwijderen