Japanse humor (deel 3).
Een nieuwsgierige Samurai.
Een samurai was een bamboefluit aan het uitproberen in een winkel, toen zijn vinger vast kwam te zitten in een van
de gaten van de fluit. Hij kon zijn vinger er niet meer uit trekken. Daarom
besloot hij de fluit te kopen. Als hij thuis was, zou hij de fluit open breken, zodat hij zijn
vinger eruit kon trekken. Onderweg (1) hoorde
hij iemand op een harp (koto)
spelen. De muziek kwam uit een huis
met een zekere reputatie langs de weg. Hij liep om het huis heen naar de achterkant. Er was een bamboe-heg achter het huis waarin hij door een kier naar de tuin kon gluren. De tuin stond vol zonnebloemen en verschillende vrouwen die naar iets stonden te kijken dat hij niet kon zien. Toen zag hij iemand binnen in het huis. De rotan-rolgordijnen werden neergelaten. Hij was teleurgesteld en wilde zijn hoofd uit de kier in de bamboe-heg terugtrekken, maar dat lukte niet. Hij probeerde de bamboestengels uit elkaar te duwen met zijn handen, maar zijn handen raakten vast in de heg, en hij gaf bijna de moed op. Gelukkig, kwam er iemand uit het huis zijn kant op, misschien was het de eigenaar van het huis. De samurai riep luid: “Zou u mij de bamboe-heg willen verkopen?” Merkwaardig, niets anders dan dat schoot hem te binnen (2).
met een zekere reputatie langs de weg. Hij liep om het huis heen naar de achterkant. Er was een bamboe-heg achter het huis waarin hij door een kier naar de tuin kon gluren. De tuin stond vol zonnebloemen en verschillende vrouwen die naar iets stonden te kijken dat hij niet kon zien. Toen zag hij iemand binnen in het huis. De rotan-rolgordijnen werden neergelaten. Hij was teleurgesteld en wilde zijn hoofd uit de kier in de bamboe-heg terugtrekken, maar dat lukte niet. Hij probeerde de bamboestengels uit elkaar te duwen met zijn handen, maar zijn handen raakten vast in de heg, en hij gaf bijna de moed op. Gelukkig, kwam er iemand uit het huis zijn kant op, misschien was het de eigenaar van het huis. De samurai riep luid: “Zou u mij de bamboe-heg willen verkopen?” Merkwaardig, niets anders dan dat schoot hem te binnen (2).
Iedere week haal ik een stukje uit de Beschryving en Geschiedenis
van Japan aan om de context te schetsen waarin deze grappen opgevoerd werden
als kleine toneelstukjes. Kaempfer, de schrijver uit 1733 over Japan, heeft
waarschijnlijk de Historiae Romanae, Liber VII, caput II van Titus Livius
gekend (zie hieronder). Niet alleen refereert hij aan de Romeinen, maar ook doen
de overeenkomsten in de tekst daaraan denken (geneesheer Engelbert Kaempfer,
Beschryving en geschiedenis van Japan, pag. 212, jaar 1733)
:
Spel en toneel.
Openbare voorstellingen ter gelegenheid van festivals zijn
een soort spel of toneelopvoeringen, die door acht, twaalf of meer personen
worden (3) opgevoerd. Het onderwerp is genomen uit de
geschiedenissen van hun goden en helden (4).
Merkwaardige voorvallen, heldendaden, en soms ook liefkozingen (seks: vertaling
van, minnehandelingen?) en liefdesverhalen (5) worden
op rijm voorgedragen en gezongen door dansers, terwijl anderen muziek maken op
allerlei muziekinstrumenten. Op het moment dat men het onderwerp te saai begon
te vinden en er geen voortgang meer in de plot zat, komt er soms een geestige
snaak op het toneel om met zijn koddige gebaren en snelle opmerkingen de
toeschouwers te vermaken (6). Sommige van deze
opvoeringen bestaan alleen maar uit ballet en dans, op dezelfde manier waarop
een clown dat doet in het Romeinse theater. Want de dansers spreken niet, maar
proberen de strekking van het verhaal dat ze willen vertellen, zo natuurlijk
mogelijk tot uitdrukking te brengen op de maat van de muziek zowel door hoe men
aangekleed (7) is als door gebaren en handelingen
(8). De belangrijkste decorstukken zijn: fonteinen,
bruggen, poorten, huizen (9), boerderijen (haven?), bomen(10), bergen, dieren enz. Sommige zijn levensgroot. En
vaak zijn ze zó gemaakt dat ze gemakkelijk verplaatst kunnen worden en in
stukken uit elkaar kunnen worden gehaald, zoals dat ook bij ons in Europa het
geval is.
Titus Livius (Historiae Romanae, Liber VII, caput II: 11):
In dit jaar
(364 vóór Chr.) en het volgende, onder het consulaat van Cajus
Sulpicius en Caius Licinius Stolo, hield de pest aan. Daarom werd er niets
gedenkwaardigs ondernomen, behalve dan dat men om de goden gunstig te stemmen
nu voor de derde keer na Rome′s stichting een groot godenmaal (lectisternium) aangerichte. En omdat noch menselijke noch goddelijke bemoeienis het geweld van
de ziekte konden lenigen, zouden er dus, zoals het heet ‘overgeleverd aan bijgelovigheid’
(12), ook grappige toneelspelen worden opgevoerd
als verzoeningsmiddel tegen de toorn der goden ––iets nieuws voor een
oorlogszuchtig volk dat tot dan toe alleen maar paardenrennen bezienswaardig had
gevonden. Maar deze waren eerst, zoals in alle begin, slechts klein en dan ook
nog uit het buitenland gehaald. Zonder enig gezang, zonder weergave van de
gezangen in gebaren (mime), voerden de uit Etrurië gehaalde
spelers op Toskaanse (Etruskische) wijze, begeleid door de fluit, dansen uit
met heel erg sierlijke bewegingen. Later imiteerden jongeren dit spel en
voegden daaraantoe tussen de bedrijven door grappige geïmproviseerde verzen (13) en hierop afgestemde gebaren (mime). Dit vond
bijval en door herhaling wist het zich te handhaven. Omdat toneelspelers in het
Toskaans (Etruskisch) ‘hister’ heten, gaf men ook aan de eigen kunstenaars de
naam ‘hister’, die nu niet meer zoals vroeger elkaar onsamenhangende en
regelloze verzen toeriepen zoals de Fescinnienen (genoemd naar de Toskaanse
stad Fescinnium) elkaar samenspraken toeroepen, maar nu droegen ze satyrische
verzen met volzinnen en afgewogen versvoeten voor, begeleid door fluit en
ondersteund met begeleidende gebaren (mime). Nadat hij daartoe toestemming had
gevraagd, zou Livius (14) jaren later, –Livius,
die het als eerste waagde in plaats van losse ‘satyren’ een
toneelstuk rond één hoofdhandeling te maken– toen hij door het steeds weer
moeten voordragen van de tekst schor werd, –hij was namelijk, zoals toentertijd
de gewoonte was zowel schrijver als toneelspeler – iemand anders (een slaaf!) in
zijn plaats hebben laten zingen, opgesteld vóór de fluitist, en hij
ondersteunde dit gezang met levendiger bewegingen, nu hij zijn stem niet meer
hoefde te gebruiken. Sedertdien liet men toe dat er naar de wijze van de
‘histriones’ (15) toneel werd
gespeeld; sommigen zongen, anderen maakten mime-gebaren en alleen het
wisselgesprek (de dialoog) bleef men doen met de eigen stem. Toen nu deze
toneelvorm steeds verder kwam af te staan van het alleen maar lachen om het
lachen en uitgelaten grappenmakerij, en het toneelspel steeds meer een
kunstvorm werd, lieten de jonge Romeinen de opvoering van toneelstukken over
aan hen die het toneel tot hun vak maakten door allerlei komische verzen voor
te dragen. Dit kwam in het voorprogramma van het eigenlijke gebeuren en duidde
men aan als ‘Attellaanse’ kluchten. Aan het toneelspel op deze wijze gespeeld (16) hielden zich de jongeren en ze lieten dit
toneelspel niet meer door de ‘histriones’ ontwijden. Daarom werd het tot een
vaststaand gebruik dat de toneelspelers van Attellaanse stukken niet uit hun
district konden worden gezet en zij voldeden aan de dienstplicht door toneel te
spelen. In de geschiedschrijving over het kleine begin van zovele dingen, dacht
ik ook plaats te hebben moeten inruimen voor de oorsprong van het toneelspel,
opdat duidelijk wordt uit welke gezonde kiemen ontsproten de huidige onzin is
voortgekomen, die machtige koninkrijken eigenlijk niet past.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten