dinsdag 30 oktober 2018

Japanse humor (deel 3).



Een nieuwsgierige Samurai.

Een samurai was een bamboefluit aan het uitproberen in een winkel, toen zijn vinger vast kwam te zitten in een van de gaten van de fluit. Hij kon zijn vinger er niet meer uit trekken. Daarom besloot hij de fluit te kopen. Als hij thuis was, zou  hij de fluit open breken, zodat hij zijn vinger eruit kon trekken. Onderweg (1) hoorde hij iemand op een harp (koto) spelen. De muziek kwam uit een huis
met een zekere reputatie langs de weg. Hij liep om het huis heen naar de achterkant. Er was een bamboe-heg achter het huis waarin hij door een kier naar de tuin kon gluren. De tuin stond vol zonnebloemen en verschillende vrouwen die naar iets stonden te kijken dat hij niet kon zien. Toen zag hij iemand binnen in het huis. De rotan-rolgordijnen werden neergelaten. Hij was teleurgesteld en wilde zijn hoofd uit de kier in de bamboe-heg terugtrekken, maar dat lukte niet. Hij probeerde de bamboestengels uit elkaar te duwen met zijn handen, maar zijn handen raakten vast in de heg, en hij gaf bijna de moed op. Gelukkig, kwam er iemand uit het huis zijn kant op, misschien was het de eigenaar van het huis. De samurai riep luid: “Zou u mij de bamboe-heg willen verkopen?” Merkwaardig, niets anders dan dat schoot hem te binnen (2).


Iedere week haal ik een stukje uit de Beschryving en Geschiedenis van Japan aan om de context te schetsen waarin deze grappen opgevoerd werden als kleine toneelstukjes. Kaempfer, de schrijver uit 1733 over Japan, heeft waarschijnlijk de Historiae Romanae, Liber VII, caput II van Titus Livius gekend (zie hieronder). Niet alleen refereert hij aan de Romeinen, maar ook doen de overeenkomsten in de tekst daaraan denken (geneesheer Engelbert Kaempfer, Beschryving en geschiedenis van Japan, pag. 212, jaar 1733) :

Spel en toneel.

Openbare voorstellingen ter gelegenheid van festivals zijn een soort spel of toneelopvoeringen, die door acht, twaalf of meer personen worden (3)  opgevoerd. Het onderwerp is genomen uit de geschiedenissen van hun goden en helden (4). Merkwaardige voorvallen, heldendaden, en soms ook liefkozingen (seks: vertaling van, minnehandelingen?) en liefdesverhalen (5) worden op rijm voorgedragen en gezongen door dansers, terwijl anderen muziek maken op allerlei muziekinstrumenten. Op het moment dat men het onderwerp te saai begon te vinden en er geen voortgang meer in de plot zat, komt er soms een geestige snaak op het toneel om met zijn koddige gebaren en snelle opmerkingen de toeschouwers te vermaken (6). Sommige van deze opvoeringen bestaan alleen maar uit ballet en dans, op dezelfde manier waarop een clown dat doet in het Romeinse theater. Want de dansers spreken niet, maar proberen de strekking van het verhaal dat ze willen vertellen, zo natuurlijk mogelijk tot uitdrukking te brengen op de maat van de muziek zowel door hoe men aangekleed (7) is als door gebaren en handelingen (8). De belangrijkste decorstukken zijn: fonteinen, bruggen, poorten, huizen (9), boerderijen (haven?), bomen(10), bergen, dieren enz. Sommige zijn levensgroot. En vaak zijn ze zó gemaakt dat ze gemakkelijk verplaatst kunnen worden en in stukken uit elkaar kunnen worden gehaald, zoals dat ook bij ons in Europa het geval is.


Titus Livius (Historiae Romanae, Liber VII, caput II: 11): 

In dit jaar (364 vóór Chr.) en het volgende, onder het consulaat  van Cajus Sulpicius en Caius Licinius Stolo, hield de pest aan. Daarom werd er niets gedenkwaardigs ondernomen, behalve dan dat men om de goden gunstig te stemmen nu voor de derde keer na Rome′s stichting een groot godenmaal (lectisternium)  aangerichte. En omdat noch menselijke noch goddelijke bemoeienis het geweld van de ziekte konden lenigen, zouden er dus, zoals het heet ‘overgeleverd aan bijgelovigheid’ (12), ook grappige toneelspelen worden opgevoerd als verzoeningsmiddel tegen de toorn der goden ––iets nieuws voor een oorlogszuchtig volk dat tot dan toe alleen maar paardenrennen bezienswaardig had gevonden. Maar deze waren eerst, zoals in alle begin, slechts klein en dan ook nog uit het buitenland gehaald. Zonder enig gezang, zonder weergave van de gezangen in gebaren (mime), voerden de uit Etrurië gehaalde spelers op Toskaanse (Etruskische) wijze, begeleid door de fluit, dansen uit met heel erg sierlijke bewegingen. Later imiteerden jongeren dit spel en voegden daaraantoe tussen de bedrijven door grappige geïmproviseerde verzen (13) en hierop afgestemde gebaren (mime). Dit vond bijval en door herhaling wist het zich te handhaven. Omdat toneelspelers in het Toskaans (Etruskisch) ‘hister’ heten, gaf men ook aan de eigen kunstenaars de naam ‘hister’, die nu niet meer zoals vroeger elkaar onsamenhangende en regelloze verzen toeriepen zoals de Fescinnienen (genoemd naar de Toskaanse stad Fescinnium) elkaar samenspraken toeroepen, maar nu droegen ze satyrische verzen met volzinnen en afgewogen versvoeten voor, begeleid door fluit en ondersteund met begeleidende gebaren (mime). Nadat hij daartoe toestemming had gevraagd, zou Livius (14) jaren later, –Livius, die het als eerste waagde in plaats van losse ‘satyren’ een toneelstuk rond één hoofdhandeling te maken– toen hij door het steeds weer moeten voordragen van de tekst schor werd, –hij was namelijk, zoals toentertijd de gewoonte was zowel schrijver als toneelspeler – iemand anders (een slaaf!) in zijn plaats hebben laten zingen, opgesteld vóór de fluitist, en hij ondersteunde dit gezang met levendiger bewegingen, nu hij zijn stem niet meer hoefde te gebruiken. Sedertdien liet men toe dat er naar de wijze van de ‘histriones’ (15) toneel werd gespeeld; sommigen zongen, anderen maakten mime-gebaren en alleen het wisselgesprek (de dialoog) bleef men doen met de eigen stem. Toen nu deze toneelvorm steeds verder kwam af te staan van het alleen maar lachen om het lachen en uitgelaten grappenmakerij, en het toneelspel steeds meer een kunstvorm werd, lieten de jonge Romeinen de opvoering van toneelstukken over aan hen die het toneel tot hun vak maakten door allerlei komische verzen voor te dragen. Dit kwam in het voorprogramma van het eigenlijke gebeuren en duidde men aan als ‘Attellaanse’ kluchten. Aan het toneelspel op deze wijze gespeeld (16) hielden zich de jongeren en ze lieten dit toneelspel niet meer door de ‘histriones’ ontwijden. Daarom werd het tot een vaststaand gebruik dat de toneelspelers van Attellaanse stukken niet uit hun district konden worden gezet en zij voldeden aan de dienstplicht door toneel te spelen. In de geschiedschrijving over het kleine begin van zovele dingen, dacht ik ook plaats te hebben moeten inruimen voor de oorsprong van het toneelspel, opdat duidelijk wordt uit welke gezonde kiemen ontsproten de huidige onzin is voortgekomen, die machtige koninkrijken eigenlijk niet past.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten