maandag 8 oktober 2018


Depressie met 7.

Ik zat als een heilige vastberaden in de laag bij de grondse stoel van een vijfarmige berk. De zon scheen verrukkelijk. Het slootje links naast mij was kurk droog, van de zijkanten hing licht grijs-geel gras. Tussen mijn verblijfplaats en de keuken van de boerderij stond een wijd uitgewaaierde krentenboom, die het zicht op mijn schuilhoek aan het wakend oog van mijn moeder onttrok. Ik zat daar vanaf 11 uur ’s ochtends en was niet komen opdagen voor het middageten. Nu was het vier uur in de namiddag en het avondmaal werd klaar gezet, geen warm middageten, maar boterhammen. Ik nam mij voor om ook voor die maaltijd niet aan tafel te verschijnen. Waarschijnlijk in opdracht van mijn moeder—de spin in ons gezin – verscheen daar plotseling ter rechterzijde mijn veel oudere zus.
~      Kom Willie, je moet komen eten, zei ze over mij heen gebogen.
~      Nee, antwoordde ik, en verwachtte dat daarmee een einde aan het gesprek zou zijn gekomen.
Meestal maakte men dan rechtsomkeert en liet mij in mijn sop gaar koken. Deze keer niet.
~      Wat is er toch met je aan de hand? Je moet toch eten?
~      Ik wil niet eten, ik wil dood.
~      Jongen toch, dat kan je toch niet zo zeggen. Waarom zou je dood willen zijn?
~      Ik kan niet leven, ik kan niet leren, ik kan niet schrijven, ik ben dom, ik kan niets. Waarom zou ik dan toch willen leven? Laat mij maar dood gaan?
~      Wie heeft je toch gezegd dat je dom bent?
~      Op school zeggen ze dat ik nergens voor deug. En ook jullie, hebben dat vaak genoeg tegen mij gezegd. Ik wil dood!
~      Maar dat gaat zomaar niet. Dacht je dat als je een paar maaltijden overslaat dat je dan dood gaat? Dat duurt dagen, en dagen, en dagen.. En nu is het lekker weer, maar morgen gaat het regenen. Blijf je dan ook hier zitten?
~      Ja.
~      Kom!
En mijn zusje pakt me bij mijn arm, knijpt er eens stevig in. Zij is veel sterker dan ik. Tegenspartelend sleurt ze mij mee naar de keuken, waar het avondmaal klaar staat. Mijn moeder en vader zitten al aan tafel. Het is doodstil En als ik mijn huilen niet kan beheersen, slaat mijn vader verpletterend hard op tafel. Mijn verzet is gebroken.
~      Volgend jaar lukt het je wel te leren schrijven, zegt mijn zusje.
Mijn vader gromt, mijn moeder is in tranen. Ik ben zeven jaar en heb net mijn eerste depressieve aanval weten te bedwingen, of liever gezegd mijn zusje en ouders hebben me geholpen hem te bedwingen. De reden voor de depressie is mijn voorgevoel dat ik nooit waar dan ook zinvol werk zal kunnen doen. Want daarvoor moet je kunnen lezen, rekenen en schrijven. Mijn Nederlands is hopeloos vermengd met woorden uit mijn dialect. Soms kan ik niet op een Nederlands woord komen, als ik een boodschap in het dorp moet doen, waar ze “hoog” Nederlands spreken. Ik zeg dan bijvoorbeeld het dialectwoord “hood”, een oud-Saksisch woord, en als dat niet werkt, zeg ik als synoniem voor “hood” het Duitse leenwoord “Tüte”. De man achter de balie zit mij met stomheid geslagen aan te kijken. Hij vraagt de omstanders:
~      Weten jullie wat hij bedoelt?
Nee, dat weten ze niet, maar het is gewoon het woord voor ons Franse leenwoord “enveloppe”. En dat woord, dat iedereen wel kent, raakt ergens in mijn hoofd geblokkeerd, mijn hersencellen spannen alle samen om als in een web dat ene woord te verhinderen naar buiten te komen. De hele winkel doet lachend z’n best om te bedenken wat ik bedoel, maar niemand weet wat ik met “hood” of “Tüte” bedoel. Dan zie ik ze ergens op de toonbank liggen. Ik wijs ze aan en de winkelier roept in opperste verbazing:
~      Oh enveloppen, had dat dan gezegd!
En iedereen barst in nog harder lachen uit, ze lachen me uit, ik kan zelfs niet een gewone boodschap doen, lukt me niet, zo kan ik niet leven.
Later in het leven manifesteert de god die de spinnendraden aantrekt, zich vaker. Ik draag op mijn rug een droom van spinrag met mij mee. Nu eens laat de god het web hier eens uitwerpen dan weer elders. Zo was er de droom in Amsterdam. Alle straten zaten als lijntjes spinnendraad aan elkaar vast. Het Beest trok aan de straten, trok de straten omhoog, hoger en hoger bij strakke tegenwind, de regen valt met gutsen op mij neer, striemt mijn lichaam tot poedelnaakt lijf. Ik op de fiets, op het trottoir een stoet van wel 20 zwart gekapte mannen, die zich stilletje in het duister voortbewegen. Onder hun wijde mantels verborgen hun wapenen. Ze komen mij halen, de zombies. Het leven is een vervloeking, zolang ik geen werk heb en deze zombies mij blijven volgen door de straten, gevangen in een web waaruit ik niet kan ontsnappen als een woord dat geblokkeerd is geraakt in mijn hersenpan. Wie staat me daar weer uit te lachen?

Commentaar:


Bij al mijn vorige blogs heb ik mij nauwelijks afgevraagd: kan ik dit op het internet zetten? Zal het mij beschadigen of anderen? Voor het plaatsen van dit persoonlijke verhaal  –het is en blijft een verhaal! -- heb ik me dat urenlang afgevraagd. De doorslag om het toch te plaatsen gaf het argument, dat als je over depressies schrijft, je ook je persoonlijke verantwoordelijkheid daarin te kennen moet geven. Niets komt uit de lucht vallen: er is altijd iets dat maakt dat je erover moet schrijven.

Net als in de vorige verhaaltjes lijkt luiheid een rol te spelen. De verenging van het bewustzijn is aan de orde. Het generatieverschil (mijn vader en moeder waren oud) speelt een rol. Ook het gevoel dat niemand om je geeft. Je bent een overbodig mens. Ik probeer te begrijpen hoe je kunt leren schrijven, en juist omdat ik dat niet kan vatten, kan ik het niet leren. Hoe is het in godsnaam mogelijk dat je al die woorden onthoudt? En dan ook nog uit die lijntjes op papier opmaakt, wat er staat! En het betekent iets: een wonder, dat ik niet begrijpen kan. Ik vertrouw niet op mijn leervermogen: eerst wil ik “begrijpen” en “beheersen”. Een autoriteitsconflict, dat is duidelijk. Of een programmeerfout? Het lijkt een bug waardoor iets zich blijft herhalen, wat je beter niet zou moeten blijven herhalen. Maar waar zit in dit verhaal het projecteren van mijzelf op mijn omgeving. Is het dat ik zelf niet in staat ben van anderen zó te houden, dat ik over de manier waarop ik dat doe, tevreden ben? Kan ik mijn eigen liefde voor anderen wel accepteren en omgekeerd de liefde van anderen voor mij? Ik wil eerst begrijpen en dat schept afstand, die je niet met leren kunt overbruggen. Wel met accepteren, maar dat kan of wil ik niet? Een autoriteitsconflict, dus.

Binnenkort word ik 70 jaar. Al deze ellende heb ik een plaatsje weten te geven, ook al ging dat ten nadele van de mensen in mijn omgeving. Ik bied ze daarvoor mijn excuses aan. Mijn depressies waren van korte duur, en zijn niet te vergelijken met wat anderen meemaken. Het verhaaltje gaat niet over een slachtoffer, omdat je ergens vermoedt dat dit hem sterker zal maken. Mijn zoektocht naar de redenen van depressies zet ik voort en is nog lang niet ten einde.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten