De laatste Tijl Uilenspiegel-grap van Charles de Coster.
(Uilenspiegel, blz. 98,
klik op de nummers (5) achter
sommige woorden om de noten te kunnen lezen en de tekst beter te begrijpen!)
Als de
tweehonderd gulden verteerd waren kwam Uilenspiegel te Wenen, alwaar hij zich
verhuurde bij een wagenmaker, die zijn gasten (6) gedurig beknorde omdat zij de blaasbalg van de smidse niet vlug genoeg trokken.
“Op maat”, schreeuwde hij, “en volg met de
blaasbalg.”
Eens dat de
baas naar zijn hof ging, maakte Uilenspiegel de blaasbalg los, schouderde (7) hem en volgde aldus zijn meester. Als deze verwonderd opkeek, sprak
Uilenspiegel:
“Baas, gij
hebt mij geheten met de blaasbalg te volgen, waar moet ik hem leggen, terwijl
ik de andere haal?”
“Jongen (8),”
antwoordde de baas, “dat heb ik u niet geheten, breng de blaasbalg op zijn
plaats terug.”
Maar de baas
wilde hem die poets betaald zetten. Hij stond van die dag af te middernacht op,
maakte zijn gasten wakker en deed hen werken. De werklieden spraken:
“Baas,
waarom wekt gij ons te midden van de nacht?”
“Ik heb de
gewoonte,” antwoordde de baas, “mijn gasten de zeven eerste dagen van de
week maar een halve nacht te laten slapen.”
De volgende
nacht wekte hij weer zijn gasten te middernacht. Uilenspiegel, die op zolder
sliep, bond zijn bed op zijn rug (8) en kwam aldus de smidse binnen. De baas sprak tot hem:
“Zijt gij
zot? Waarom laat gij uw bed op zijn plaats niet?”
“Ik heb de
gewoonte,” antwoordde Uilenspiegel, “de zeven eerste dagen van de week de helft
van de nacht op mijn bed en de andere helft onder mijn bed te slapen.”
“Zo,”
antwoordde de meester, “maar ik heb nog een tweede gewoonte, dat is van mijn
onbeschaamde gasten op straat te smijten, met toelating (9) de eerste week boven de grond, en de tweede onder de grond door te brengen.”
“In uw
kelder, baas? Bij de tonnen bruinbier?”
Als de
tweehonderd gulden verteerd waren kwam Uilenspiegel te Wenen, alwaar hij zich
verhuurde bij een wagenmaker, die zijn gasten (6) gedurig beknorde omdat zij de blaasbalg van de smidse niet vlug genoeg trokken.
“Op maat”, schreeuwde hij, “en volg met de
blaasbalg.”
Eens dat de
baas naar zijn hof ging, maakte Uilenspiegel de blaasbalg los, schouderde (7) hem en volgde aldus zijn meester. Als deze verwonderd opkeek, sprak
Uilenspiegel:
“Baas, gij
hebt mij geheten met de blaasbalg te volgen, waar moet ik hem leggen, terwijl
ik de andere haal?”
“Jongen (8),”
antwoordde de baas, “dat heb ik u niet geheten, breng de blaasbalg op zijn
plaats terug.”
Maar de baas
wilde hem die poets betaald zetten. Hij stond van die dag af te middernacht op,
maakte zijn gasten wakker en deed hen werken. De werklieden spraken:
“Baas,
waarom wekt gij ons te midden van de nacht?”
“Ik heb de
gewoonte,” antwoordde de baas, “mijn gasten de zeven eerste dagen van de
week maar een halve nacht te laten slapen.”
De volgende
nacht wekte hij weer zijn gasten te middernacht. Uilenspiegel, die op zolder
sliep, bond zijn bed op zijn rug (8) en kwam aldus de smidse binnen. De baas sprak tot hem:
“Zijt gij
zot? Waarom laat gij uw bed op zijn plaats niet?”
“Ik heb de
gewoonte,” antwoordde Uilenspiegel, “de zeven eerste dagen van de week de helft
van de nacht op mijn bed en de andere helft onder mijn bed te slapen.”
“Zo,”
antwoordde de meester, “maar ik heb nog een tweede gewoonte, dat is van mijn
onbeschaamde gasten op straat te smijten, met toelating (9) de eerste week boven de grond, en de tweede onder de grond door te brengen.”
“In uw
kelder, baas? Bij de tonnen bruinbier?”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten