maandag 14 augustus 2017

Vakantie.

In de vakantie doe je altijd goede ideeën op. Ik besefte dat ik nagelaten had om het verhaal van de Zeven Doodzonden in z'n geheel aan u voor te leggen. Dat doe ik dan hierbij: Lala Foufouya moet nog even wachten. En ik wil een verzoek hieraan toevoegen. Zou iemand in staat zijn om in de trant van bijvoorbeeld Bob Dylan of middeleeuwse minstrelen muziek bij deze tekst te maken? Als dat het geval is, laat het me dan weten op mijn Gastenboek! Of op Faceboek.

Een bezoek aan zijn zeven dochters.


Hij had al zijn zeven dochters uitgehuwelijkt, ieder in een andere stad. Op een dag zei hij tegen zijn vrouw: “Laten we eens op bezoek gaan bij onze dochters. We hebben ze niet meer gezien sinds ze zijn getrouwd. Toen ze ervoor klaar waren, vertrokken ze; hij gezeten op zijn ezelin, zij te voet achter het beest lopend. Onder weg kreeg hij een scheur in zijn jellaba; hij naait de scheur dicht, maar heeft niet in de gaten dat hij onder het naaien de jellaba vastnaait aan het zadel van de ezelin. Bij de poort van de stad hadden zich veel mensen verzameld en onder hen bevond zich zijn dochter, die heel blij was haar ouders te zien. Zij liep ze tegemoet om ze te verwelkomen, de vader sprong van de ezelin, maar omdat zijn jellaba bleef haken achter het zadel, waaraan hij het had vastgenaaid, kwam hij naakt voor zijn dochter te staan. Zijn dochter verstopte zich uit schaamte voor de mensen die zich ten koste van haar en haar vader vermaakten. Men gaf hem iets om zijn naaktheid te bedekken, zijn dochter overlaadde hem met verwijten: “Wat een schande in de ogen van de mensen”, zei ze. Daar wilde hij niets van horen: “Geef me mijn geweer terug, “ zei hij, “ik ga naar mijn andere dochter, jij, jij bent geen dochter van mij!”

Gevolgd door zijn vrouw, gaat hij op weg naar zijn andere dochter, de tweede. Zij toonde zich erg verheugd hen te zien, ze zette de ezelin vast, nam het geweer van haar vader aan en zette het weg. Toen het tijd was voor het avondeten, zette zij hun brood en boerenboter voor. Haar vader vroeg haar: “Mijn dochter, waar heb je deze boter vandaan?” “Uit de karnton, pappa!” Naast hem bevond zich een tonnetje; hij dacht dat daar de boter uitkwam, hij deed het licht uit en stak z’n hand in het tonnetje. Maar toen het licht weer aan was, zag hij dat zijn hand helemaal zwart was van teer; hij verstopte zijn hand onder zijn jellaba, en ging door met eten met z’n linker hand. “Vader, waarom eet je met je linker hand?” vroeg zijn dochter hem?” “Laat maar, mijn dochter, t’is voor de grap.” Maar zijn dochter raadde wat er aan de hand was, en ook zij overlaadde hem met verwijten. Hij ging slapen, en bij het krieken van de dag, zei hij haar: “Geef me mijn geweer terug; wat jou betreft, jij bent niet een echte dochter van mij!”


Hij ging op weg naar zijn andere dochter, gevolgd door zijn vrouw. Zij kwamen bij haar aan en werden ook door haar hartelijk ontvangen. Toen het moment was aangebroken waarop ze gingen slapen, zei zijn dochter tegen hem: “Pappa onze koe is ziek, ga dicht tegen haar aan liggen. Hier heb je een mes. Als je haar hoort trappelen, moet je haar de keel doorsnijden. Laat haar niet dood gaan (kreperen)!” Hij ging naast de koe liggen slapen, en werd midden in de nacht wakker van het lawaai dat de ezelin maakte omdat zij zich op haar rug rolde. Hij dacht dat het het trappelen van de koe was die op het punt stond dood te gaan. Hij stond op en sneed de keel van de ezelin door. Hij haalde de ingewanden en de lever eruit en roosterde de lever en deed zich eraan te goed. Het braadspit gooide hij van zich af en doorboorde daarmee de buik van een merrie, in de overtuiging dat hij het in de wand prikte. Toen het dag werd kwam zijn dochter hem begroeten: “Pappa, heb je goed geslapen?” Hij antwoordde: “Je  vader heeft niet kunnen slapen, omdat de lever die hij gegeten had, hem opspeelde.” Daarop liet zij haar blik rond gaan: zij constateerde dat de ezelin de keel was doorgesneden, dat de koe was dood gegaan en dat de buik van de merrie was doorboord. Zij werd boos en schreeuwde: “Vader, wat een schande in de ogen van de mensen!” “Geef me mijn geweer, en wat jij betreft: jij ben geen dochter van mij!”


Hij vertrok met zijn vrouw naar hun andere dochter. Ook zij ontving hen geestdriftig. Voor het avondeten gaf ze hun brood met dadels. Hij zei haar: “M’n dochtertje, hoe kom je aan deze voortreffelijke dadels?” ”Uit de Sahara, pappa!” Na het eten zei hij haar: “Geef me mijn deken (tellis, eigenlijk deken voor op een kameel!), ik ga in de kamer hier beneden slapen” Zij gaf hem een deken, en hij ging naar beneden, gevolgd door zijn vrouw, naar de benedenverdieping waar een kamelin op stal stond. Hij zei tegen zijn vrouw: ”Maak me vast op de rug van de kamelin, ik ga dadels halen.” Maar het is donker, hoe wil je dan de weg vinden” “Je kunt me niet tegenhouden; ik wil meteen vertrekken.” Zij bond hem vast op de rug van de kamelin en sloeg het beest op de kont om haar te doen opstaan. De kamelin stond op, maar het plafond was laag, de man stootte zijn hoofd tegen de balken van het plafond, het bloed kleurde zijn baard rood, hij schreeuwde het uit van pijn: “Laat die kameel (!) zakken!” Zij liet de kameel knielen. Op zijn schreeuwen kwamen zijn dochter en schoonzoon toegelopen; zij zagen hem helemaal onder het bloed. “Wat moet dit voorstellen”, schreeuwde hem zijn dochter toe. “Door jouw toedoen zijn we het mikpunt van spot van onze buren” Daar wilde hij niet naar luisteren: “Geef me mijn geweer,” zei hij, ”ik ga naar mijn andere dochter; en wat jou betreft, jij bent geen echte dochter van mij!”


Zo kwam hij aan bij zijn vijfde dochter. Zijn schoonzoon was Mekkaganger (hajj).  Zij gingen de trap op naar de bovenverdieping met de ontvangstzaal waar men hen onthaalde op brood en een gekookte bonenschotel (misschien een gerecht met de naam “lisan attyar”, “vogeltongetjes”?). Hij deed er zich te goed aan, hij at zich helemaal vol, daarna ging hij naast zijn schoonzoon slapen. Te middernacht kreeg hij buikpijn en wilde naar buiten gaan. Hij wist zich geen raad, omdat hij moest overgeven (of diarree had?). Hij pakte de pantoffels van de Mekkaganger en vulde ze, hij nam de tulband van zijn schoonzoon en vulde hem tot de rand toe. Hij ging de trap af en ontdeed zich daar van de rest. Daarop ging hij weer naar boven en sliep weer in. Toen de ochtend (aurora) gloorde, kwam zijn dochter water brengen voor haar man om zich te wassen voor het gebed. Zij liep de trap op, stapte in iets, gleed uit, viel van de trap en stootte haar hoofd pijnlijk. De Mekkaganger hoorde haar vallen, stond van zijn bed op, deed de pantoffels aan en stond tot zijn enkels in het drab. Hij zette zijn tulband op en het spul droop hem over zijn gezicht tot zijn kin aan toe. Zijn dochter werd erg kwaad (irritée), en schreeuwde hem toe: “Pappa, wat doe je nu! Wat een schande! Het was beter geweest dat je niet was gekomen!” (Judas: het ware beter geweest dat de mens nooit was geboren!) Daar snapte hij niets van en antwoordde: “Geef me mijn geweer: ik ga hier weg. En wat jou betreft, jij bent mijn dochter niet!”


Gevolgd door zijn vrouw, ging hij er vandoor naar zijn zesde dochter, die het heel leuk vond –zij ook – om hem te zien. Hij at, dronk, en op het uur van slapen gaan overhandigde ze hem een houweel. “Pappa “, zei ze, “ga bij onze kruiken met boter en honing slapen en zorg ervoor dat dieven er niet mee vandoor gaan.” Hij ging slapen; midden in de nacht werd hij wakker van de schaduwen die de maan wierp over de kruiken. Hij dacht dat het dieven waren, stond op, pakte de houweel, en zette zich aan het aframmelen van de kruiken, in de veronderstelling dat hij de dieven te pakken had, en ze zó allemaal versloeg. ’s Ochtends kwam zijn dochter hem opzoeken: Pappa, voel je je  lekker, vanochtend?” zei ze tegen hem. “Je vader heeft de hele nacht strijd geleverd met dieven, en jij vraagt hem of het hem goed gaat!” Zij keek in de richting van de kruiken en bemerkte de ramp. Zij keerde zich naar hem toe en schreeuwde, boos (irritée): “Vader, wat heb je ons aangedaan!” Hij begreep haar niet, hij was buiten zinnen. “Geef me mijn geweer,” zei hij haar, “ik ga naar mijn andere dochter, die echt mijn dochter is, jij, jij bent mijn dochter niet!”


Ze kwamen bij zijn zevende dochter, die eveneens blij is ze terug te zien. Ze aten, dronken en kondigden aan de volgende dag te vertrekken. Hun dochter begon meteen eten voor onderweg te maken. Nadat zij het deeg had gekneed, stak ze de oven aan, en deed ze het deeg in de oven om het te bakken. Daarna ging ze weg om zich aan andere bezigheden te kwijten. Haar vader profiteerde van haar afwezigheid door het nauwelijks gebakken brood uit de oven te halen en verstopte het onder de jellaba, die hij had uitgedaan en als een hoopje op de grond lag. Toen de dochter dacht dat het brood wel klaar zou zijn, kwam ze om het uit de oven te halen, maar zij trof de oven leeg aan. Ze zette het op een schreeuwen, omdat ze niet snapte wie haar van haar brood had beroofd. De buren kwamen toegelopen en vroegen: “Wat is er gebeurd?” --“Ik begrijp niet wie me deze belediging tussen mij en mijn ouders heeft geflikt. Ik heb hun brood gebakken voor onderweg en iemand heeft het uit mijn oven gehaald!” Zij zochten overal; toevallig trapte iemand van hen op de jellaba van de vader op de grond; dat voelde een beetje week aan, hij schudde de jellaba heen en weer en het brood rolde er onderuit. “Daar zul je hebben wat jullie zoeken, maar dat is nog geen brood, dat is nog maar deeg!” Toen ze de jellaba van de vader herkenden, schuifelden de buren voetje voor voetje naar buiten om er vanaf te zijn. De dochter was woedend en overlaadde de vader met verwijten. De ouwe hoorde niets: “Geef me mijn geweer! Wij vertrekken! Waarlijk, geen van jullie is mijn dochter!”


Ze gingen op weg. De eerste en de tweede dag verliep alles goed.  Op de derde dag vonden ze langs de weg  een veld met bijenkorven. “Laten we hier blijven” zei hij tegen zijn vrouw. Als de nacht valt, gaan we honing verzamelen, eerst doen we ons eraan tegoed, daarna nemen we nog een voorraadje mee voor thuis.” Zij verstopten zich in de jujubes-haag rond het veldje. Toen de nacht was gevallen, stond de man als eerste op, en maakte het hek open dat in de haag rond het veldje zat. Getweeën liepen ze het veldje op, maar vonden in geen van de bijenkorven honing. “Het zijn achtergelaten lege bijenkorven,” zei hij. “Het beste dat we nu kunnen doen, is ons een bijenkorf uitzoeken en erin gaan slapen tot het dag wordt.”  Zij maakten alles gereed, en gingen slapen.


Midden in de nacht kwamen er dieven langs om ook honing te stelen. Zij kwamen het veldje op, onderzochten alle bijenkorven, maar vonden aanvankelijk niets, tot een van hen dacht er eentje gevonden te hebben die hem lekker zwaar toescheen en hij zei: “Ik heb mijn aandeel!” Zijn collega tilde een andere bijenkorf op, die ook goed zwaar was, en zei: “En ik heb de mijne!” Zij namen de buit op hun schouders en gingen ervandoor. Toen het ochtend werd, richtte de man uitgestrekt in zijn bijenkorf het woord tot zijn vrouw. “Is het al licht?” vroeg hij haar. Toen de dieven hoorden praten, kregen ze de schrik van hun leven, zij wierpen de last van hun schouders op de grond en liepen weg zo hard ze konden. De man en de vrouw, bevrijdden zich uit de bijenkorven, en zetten hun tocht naar huis voort.


Zij zagen voor zich een rots. De man onderzocht die van boven naar beneden en bemerkte een zwerm bijen. “Die moeten daar een nest hebben,” zei hij tegen zijn vrouw, “we zouden er misschien honing uit kunnen halen!” En hij voegde eraan toe: “Laten we naar de top klimmen, jij maakt een touw aan mij vast en laat me dan naar beneden zakken tot aan het nest!” Voor de zekerheid zei hij ook nog: “Denk erom mij niet los te laten!” –“Maak je geen zorgen!” antwoordde zijn vrouw. Zij maakte dus een touw vast aan zijn broekriem en liet hem naar beneden zakken tot aan de rotsspleet waar de zwerm bijen zich ophield.” “Hou goed vast!” schreeuwde hij.  “Als ik je zeg: trekken, moet jij me omhoog trekken!” Hij sneed een stuk honingraat af, liet het zijn vrouw zien, die het water erbij in de mond liep. Hij sneed nog een tweede stuk af en reikte het zijn vrouw aan. Zij stak haar hand uit om het beet te kunnen pakken en vergat het touw vast te houden, liet het los. De man tuimelde de diepte in en viel te pletter. Zij dacht dat hij bezig was zich zelf vol te proppen met honing. “Verrader!” riep ze hem toe, “is me dat een manier van mannen om met hun vrouwen om te gaan: jij propt je zelf vol honing en laat mij hier alleen achter!” Daarop deed ze wat als eerste in haar opkwam: ze begon heerlijk van de honing te smullen. Als hij het deed, dan kon zij dat ook wel. En het drong niet echt tot haar door wat er was gebeurd.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten