Wie wint er van de twee: de vrouw of de man?(2) en (3)
Een sprookje
(Inleiding) van de wreed wonderschone Aïsha en de
prinselijke pestkop Mohammed (1).
Het was
wat het was:
eens was er Basilicum (4) en Iris-gras (5),
wat overal te vinden was.
Er was eens
een timmerman die een dochter had met de naam Aïsha. Om het uur ging
zij naar boven het dakterras op om haar Basilicum (het koningskruid)
water te geven. Dat was de zoon van de sultan opgevallen
en hij had de gewoonte haar te bespioneren iedere dag. Op een dag
toen hij haar naam te weten wilde komen, zei ze hem dat zij Aïsha
heette.
Daarop zei
hij haar: “Juffrouw Aïsha, dochter van de timmerman, jij die
zo goed zorgt voor de Basilicum en het telkens water geeft, zeg mij
eens, hoeveel blaadjes telt de plant?”
En zij
antwoordde hem: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning, jij
die het boek van Allah hebt bestudeerd, zeg mij eens, hoeveel sterren
staan er aan de hemel? En hoeveel vissen leven er in het water? En hoeveel
punten staan er in Het Boek?” (5)
Hij deed
zijn raam dicht en ging naar beneden naar zijn kamer. Ook zij ging naar beneden
naar haar kamer. De volgende dag ging zij weer naar haar dakterras om de
Basilicum water te geven en hij lette op haar. Zij waren “soep” (6) aan het koken en vanaf beneden riepen ze haar te
komen eten: “Aïsha, kom naar beneden om soep te eten!
Daarop zei
zij tegen hen: “Breng het maar naar boven bij mij!” Zij brachten haar een
kommetje soep. Zij ging zitten om te ontbijten. Wat kikkererwten uit de soep
vielen uit haar mond tussen haar borsten, en daarna at zij ze toch op.
Daarop zei
hij tegen haar: “Dit zal ik tegen je blijven gebruiken, steeds weer zal ik het
zeggen! Om je te pesten! (7)”
De volgende
dag klom zij naar boven naar het dakterras om de Basilicum water te geven en
hij bespiedde haar: “Aïsha, dochter van de timmerman, jij die de Basilicum
water geeft en haar besproeit, zeg mij hoeveel blaadjes zitten er aan deze
plant?”
En zij antwoordde
hem: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning, die Het Boek van Allah heeft
bestudeerd, zeg mij hoeveel sterren er aan de hemel staan, en hoeveel vissen er
in het water zwemmen, en hoeveel punten er in Het Boek staan?”
Hij zei
haar: “ Weet, gevallen vondelinge, jij bent als de kikkererwt die tussen
je borsten is gevallen en die je daarna hebt opgegeten.” (8)
Daarop zei
ze tot zichzelf: “Hij houdt mij in de gaten!” Twee dagen ging ze niet naar
boven naar haar dakterras, maar hield ze hem in het oog, heel voorzichtig, heel
voorzichtig, heel voorzichtig, totdat zij hem aantrof in een winkel. Hij zat
daar een granaatappel te eten (9), zij begluurde
hem, terwijl hij daar een granaatappel met kleine hapjes tegelijk zat te eten,
en toen viel er een korrel van de granaatappel op de winkelvloer. Hij bukte
zich en pakte de korrel vanonder de toog op en at hem op. Zij keerde terug naar
huis en liet hem daar achter. De volgende dag ging ze naar boven het dakterras
op om de Basilicum water te geven.
Hij zei tegen
haar: “Jij, die de Basilicum water geeft en besproeit, zeg me: hoeveel
blaadjes telt deze plant?” En zij antwoordde hem: “Mijnheer Mohammed,
zoon van de koning, jij die Het Boek van Allah hebt bestudeerd, zeg mij:
hoeveel sterren staan er aan de hemel, en hoeveel vissen zwemmen er in het
water en hoeveel punten telt Het Boek?” Daarop zei hij: “Weet, gevallen
vondelinge, dat je bent als de kikkererwt in de soep, die toen die tussen je
borsten is gevallen, haar oppakte en opat.” Waarop zij hem zei: “Weet dan,
jij gevallen vondeling, dat je lijkt op de korrel van de granaatappel die onder
de toog in de winkel was gevallen, haar oppakte en opat.” En hij zei: “Mijn
god, dit meisje houdt mij in de gaten. En heel voorzichtig, heel voorzichtig
bleef hij haar daarna bespieden.
Op een dag kwam hij bij de deur van haar huis. Een Jood kwam daar om vissen te verkopen. Voor haar deur kocht hij van de Jood de ezel met vis en hij kleedde zich in zijn kleren. Hij gaf hem geld hiervoor en ging zitten om de vis te verkopen. “Kom vis kopen! Kom vis kopen!” En zij ging naar buiten en zei hem: “Beste (Jood) man, jij verkoopt vis?”
En hij zei
haar: “Jawel, mevrouw!”
En zij zei daarop: “Hoeveel kost me dat?”
En hij zei haar: “Laat me je kusjes geven, op jouw wang, en de vis is van jou!”
En zij zei: “Mijn god, er is hier niemand, en zij liet zich kussen”. En hij stond de ezel met vis aan haar af en
ging weg naar huis. Zij ging met de vis naar binnen, gaf de vis aan de mensen
(te eten). En ze liet de ezel achter in de straat en bleef binnen. Ze ging haar
eigen huis in, om er twee dagen te werken. Toen ging ze weer het dakterras op,
en meteen toen zij het dakterras opkwam, hield hij haar in de gaten.
“Ha,
besproeister van de Basilicum, jij die hem water geeft,
zeg mij hoeveel blaadjes zitten er aan de stelen van de Basilicum?”
Waarop zij
antwoordde: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning,
jij die Het Boek van God hebt bestudeerd,
zeg me hoeveel sterren staan er aan de hemel,
en hoeveel vis zwemt er in het water,
en hoeveel punten staan er in Het Boek?”
Waarop hij
haar zei: ”Weet gevallen vondelinge,
die lijkt op de kikkererwt in de soep die tussen je borsten is gevallen, ze
hebt opgepakt en opgegeten…”
En zij
onderbrak hem met de woorden: “Weet jij gevallen vondeling,
die lijkt op de gevallen granaatappelkorrel die onder de toog was gevallen in
de winkel, haar oppakte en opat…”
En hij nam
het weer van haar over: “Er was eens een visverkoper, en de dochter van de
timmerman heeft hem haar wang geboden!”
Toen riep ze
uit: “Mijn god-oh-god!”
De volgende
dag vroeg ze haar vader om hulp, en zij zei hem:
“Koop mij
zwarte verf!” Haar vader ging haar verf kopen en zij ging zeven dagen lang haar
hoofd zwart zitten verven zolang als nodig was dat het leek alsof zij echt
zwart was, zwart als een zwarte knecht van de zoon van de koning. En zij zei
tegen haar vader:
“Vader, ga naar de markt om mij daar te verkopen.” En hij zei haar: “Nee.” En zij zei hem: “Ik heb je gezegd: ga naar de markt om mij te verkopen! En maak je geen zorgen over mij!” ’s Ochtens verkocht hij haar op de markt—treuzelend, omdat hij haar niet onder de prijs wilde verkopen? Aan de hoogste bieder: de zoon van de sultan. Hij was het die haar kocht. Hij nam haar mee naar huis en prees haar aan als de beste werkster ooit.
En hij zei
tegen zijn werksters: schrob haar schoon, stop haar in bad, trek haar kleren
aan en breng haar naar mijn kamer. En zij zei tegen de werksters: “Ik wil niet
dat je mij schoon schrobt, ik wil geen bad nemen. Laat mij met rust!” Zij gaven
haar kleren om zich te kleden. Zij nam met zich mee een mes, een spiegel,
lippenstift en een radijs.
De nacht
brak aan, zij vergezelden haar naar boven, zij nam (stiekem) bilzekruid (10) met zich mee. Zij brachten haar naar boven naar de
zoon van de koning. Zij bleef lachen en zij speelde nu eens dit spelletje dan
weer een ander spel. Zij ging thee zetten, schonk hem het bilzekruid in, een heel
glas vol. Dat gaf ze hem! Toen hij het had opgedronken, viel hij neer, de zoon
van de koning. Zij pakte haar mes en schoor zijn baard af, helemaal, maakte
zijn lippen rood met lippenstift en maakte zijn ogen zwart, deed een radijsje
in zijn kont en zette een spiegel voor hem neer. Ze riep hem vanuit de verte en
hij viel flauw. Even later sloeg hij zijn ogen op, de zoon van de koning kwam
bij bewustzijn…..
Drie dagen
lag hij als verlamd terneer. Op een dag stond hij op en ontdekte hij de
spiegel, die voor hem stond. Hij hield hem voor zijn gezicht en zag de
lippenstift, de zwart opgemaakte ogen en ontdekte het radijsje in zijn
achterste. Hij ging op zoek naar de vrouw. Waar was zij, die vrouw die geen
vrouw was? God mag weten wie het is die met mij zulke spelletjes speelt. Zo’n
zeven dagen verstreken, waarin het raam niet open ging. En hij liet zijn baard
staan, waste zijn gezicht, en hij knapte zijn hoofd op. En zij ging iedere dag
naar het dakterras om de zoon van de sultan te zien of hij het raam zou open
doen. Op een dag deed hij het raam open.
En zei tegen haar:
“Jij die
het Basilicum water geeft en besproeit
zeg mij hoeveel blaadjes zitten er aan de steel?”
En zij
antwoordde: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning,
die Het Boek van God heeft bestudeerd
zeg mij hoeveel sterren staan er aan de hemel
en hoeveel vissen zwemmen er in het water
en hoeveel punten staan er in Het Boek?”
Waarop hij
zei: “Weet gevallen vondelinge,
bij wie een kikkererwt uit de soep tussen haar borsten is gevallen, en die
oppakte en opat.”
En zij zei:
“Weet gevallen vondeling,
bij wie een korrel van de granaatappel onder de toog in de winkel viel, het
opraapte en opat.”
Hij
antwoordde: “Ik was de visverkoper,
en het was een spelletje van mij, de kussen op de wang van de timmermansdochter.”
Zij
antwoordde hem: “Ik was de zwarte werker en het was goed dat jij mij kocht, en
ik heb gespeeld met het mooie gezicht en de kont van de zoon van de sultan!”
Daarop zei
hij: “Mijn god nog aan toe! Zij heeft mij een poets gebakken!”
De volgende
morgen ging hij naar zijn vader en zei hem: “Jij gaat mij verloven
met de dochter van de timmerman.” Daarop zei zijn vader: “Ik heb
voor je dochters van ministers en de dochters van je oom uitgekozen,
en dan kies je voor de dochter van een timmerman?” En hij zei
daarop: “Ik ga hier niet weg, tenzij je voor mij de hand vraagt van de
dochter van de timmerman. En wat je ook zegt, en hoe vaak je het me
zegt, ik neem haar.” En de volgende ochtend begaf de koning zich op weg
om de hand te vragen van de dochter van de timmerman.
De timmerman ging naar zijn dochter, en zei haar: “Onze
koning wil dat je je laten verlooft met zijn zoon.”
Zij zei hem:
“Vader, oké, verloof mij maar met hem. Maar ik wil ’s nachts niet
bij hem zijn.”
Hij zei
haar: “Mijn dochtertje, dat God hem jou geeft” En zij weer: “Maar ’s
nachts wil ik niet met hem zijn”. Hij vroeg een bruidsschat (https://nl.wikipedia.org/wiki/Bruidsschat) voor haar. Die gaf hij hem en hij
accepteerde de bruidsschat.
Zei zij hem:
“Vader, jij hebt toch het huis van de sultan gezien? Waar dat is?”
Hij zei:
“Jaaaaa….!” En zij zei daarop: “Is het niet mogelijk om voor mij een
tunnel van hier naar zijn huis te graven?”
Hij zei:
“Okaaaay…..” Zij zei daarop: “Je hoeft niets anders te doen dan een tunnel
voor mij te maken. Haal werkers! Rust niet tot zij klaar zijn met onder de grond een tunnel te graven tot bij het huis van de
zoon van de koning. Even later kwam de
bruidegom, de zoon van de koning, op bezoek. Hij
ging meteen achter haar aan, en ontvoerde haar.
En hij zei tegen haar: “Mijn werk, mijn doen en laten, mijn falen, dat alles heb jij bewerkstelligd!”, waarop zij zei: “Dat alles heb ik jou aangedaan!”
En hij sprak
toen aldus:
”Wie is van ons tweeën de slimste: de
vrouw of de man?” En zij gaf hem ten antwoord: “Mijnheertje, dat
is de vrouw!”
Hij sloot
haar op, en verstopte haar in zijn kelder en iedere dag bracht hij haar
een halfje gerstebrood en olijven en koud water, en hij schreeuwde
naar haar en telkens zei hij:
"Aïsha, de getemde, kelderbewoonster,
Wie is de slimste: de vrouw of de man?”
En zij
antwoordde: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!”
Hij ging
naar zijn kamer, en dit ging zo door dag in en dag uit.
Haar vader
ging erop uit om haar te zoeken: waar was zij? Waar was zij? En de
mensen brachten hem er van op de hoogte en zeiden hem dat de zoon
van de koning haar verstopt had in een kelder. Hij riep de knechten
bij zich om uit te zoeken wanneer de zoon van de koning uit de kelder
onder de grond, waarin zij zat, kwam. En zo vond hij haar. Zij begon
bij haar vader te slapen en was in de kelder overdag. De zoon van de
koning bracht haar iedere dag van dat gerstebrood, water en
olijven, en zei dan tegen haar: “Wie is er slimmer de man of de vrouw?”
en zij antwoordde dan: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!”
Op een dag
benaderde hij haar en zei haar: “Aïsha, de getemde, die woont in
een kelder, ik ga een uitstapje maken naar Tyrus
(Soer).” (11) Zij zei hem daarop: "Veel plezier,
mijn meneertje! Wanneer?” En hij zei haar: “Ik ga deze vrijdag. En
vorige vrijdag, ben ik niet weggegaan, maar is zij
(bij mij) gekomen.” En zij weer: “Veel plezier, mijn meneertje,
en sterkte!” Zij ging naar haar vader, en zei hem: “Vader, ga henna voor mij
halen om mijn haar rood te verven en ga mij een tent kopen
en een extract rozengeur. En hij zei: “Goed, dit alles zullen we
voor je doen.” De dag waarop de zoon van de koning wegging,
benaderde hij haar om haar te eten te geven. Hij zei haar: “Ik ga nu
naar Tyrus!” Zij zei hem: “Goed voor je, mijn meneertje!” Zij ging naar
haar vader om hem te zeggen: “Morgen ga je voor mij in Tyrus een
tent opzetten, nog voordat de zoon van de koning daar is aangekomen.
De slaaf zette de tent voor haar op en deed alles wat zij wilde.
Voordat zoon van de koning aankwam, trof hij haar tent aan, piekfijn
opgezet. De slaaf ging zitten voor de ingang van de tent. De koningszoon zei
bij zichzelf: “God-doh-god, wie is het die mij naar de
kroon steekt?” Zij hebben zijn tent naast die van haar opgezet. Hij riep
zijn slaaf en zei tegen hem: “Ga eens kijken, wie er in die tent zit”. De slaaf ging weg en vond de slaaf zittend
voor de ingang van de tent. Hij zei hem: “Van wie is deze
tent?” “Daarin woont een mevrouw (12)”
De slaaf van de koningszoon ging terug naar zijn eigen tent
en zei hem: “Er is een mevrouw (12) in die
tent.” Hij zei hem: “Ga haar zeggen dat zij bij mij
moet komen. Ik wil met haar praten.” Hij ging erheen en zei tegen
haar slaaf: “Zeg tegen jouw mevrouw: kom met de zoon van de
koning praten.” Daarop zei zij: “Ga naar je meester en zeg tegen de
zoon van de koning dat hij bij mij komt. Een
vrouw gaat nooit naar een man; hij komt naar de vrouw toe!” Hij
stond op en ging direct naar haar toe. Hij ging de tent in, en zij
kletsten, praatten met elkaar, aten, en dronken. Er was niets dat ze niet
deden drie tot zeven dagen lang. En zij gingen met elkaar naar bed (13). De dag waarop hij weg wilde gaan naar huis, ging
hij eerst naar zijn eigen tent om en ring te
halen. Die gaf hij haar. Daarop pakte zij vlug
haar spullen en vertrok, nog eerder dan hij. Toen hij wegging, vond hij
geen sporen meer van haar, die ze had achtergelaten. Hij zei tegen hen:
“Waar is zij?” En zij gaven ten antwoord: “Mijnheer, zij is weggegaan
naar huis.” En ook hij ging naar huis. Meteen bij thuiskomst
ging hij rechtstreeks naar Aïsha toe. En hij zei tegen haar:
”Aïsha, de getemde, die woont in een
kelder, als je naar mij hebt uitgezien:
het uitstapje is al voorbij.”
En zij
antwoordde hem: “Goed voor je, mijn meneertje!” En hij:
”Mocht je ooit een oogje op mij
laten vallen, helaas ik heb ginder al iemand
gevonden. Nog nooit heb ik iemand gezien zoals zij.”
Waarop zij
hem zei: “Goed voor je, mijn meneertje!” Daarop ging hij naar huis.
Zij was zwanger, en beviel van een jongen, die zij “Soer” (Tyrus) noemde. Zij
liet hem achter bij haar vader, en ging terug naar de kelder. De
zoon van de koning kwam iedere dag en bracht haar het gerstebrood
en olijven en water. En hij zei tegen
haar: “Wie is de slimste? De vrouw of de man?” En
zoals altijd zei ze: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!”
Op een dag
kwam hij bij haar en hij zei tegen haar: “Beste Aïsha, de getemde die
woont in de kelder, ik ga voor een uitje naar “Doer”, waarop zij
als altijd zei: “Goed voor je, mijn meneertje! Wanneer?” “Meteen
deze week!” “Goed voor je, mijn meneertje!” Zij ging naar haar vader,
en zei: “Haal henna, en haal mij een tent in een andere kleur.”
“Oké, mijn dochter.” Zij deed henna in haar haren, zij doste zich mooi
uit en zette haar tent heel mooi op. Ook de zoon van de koning ging
op pad en hij trof haar daar aan, mooi opgemaakt, eerder aangekomen dan hij.
Hij riep zijn slaaf: “Ga eens kijken wie er in die tent is!” Hij antwoordde:
“Mijnheer, die tent is van die mevrouw van eerder.” Hij zei hem:
“Ga erheen en zeg haar te komen”. Hij ging naar haar toe en zij zei
tegen hem: “Dat zij niet naar hem die naar haar verlangde, zou komen. Hij
kon naar haar komen.” Daarop ging de zoon van de koning naar
haar toe, lag bij haar in bed zeven dagen lang en gaf haar bij zijn
afscheid zijn dolk. En hij zei tegen haar: “Dat God je vrede (rust)
schenkt, morgen ga ik naar huis.” Maar de zoon van de koning had zijn
tent nog niet opgebroken, of zij was al weg, verdwenen. Daar stonden ze dan, en
vonden niemand meer, en zij begonnen zich daarover
te verwonderen en zeiden: Iemand die zoiets doet is een Jinn en
geen mens!
En de zoon
van de koning ging naar huis en meteen toen hij thuis was, ging
hij naar haar toe. En hij zei: “Aïsha, de getemde, die woont in een
kelder, wie is er nu slimmer de man of de vrouw?” En zij antwoordde
hem: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!” Hij gaf haar gerstebrood,
water en olijven. En hij zei haar: “Ik heb meer van de bloem
van deze vrouw genoten dan de vorige keer, we hebben zó van elkaar genoten
dat je nooit ook maar in haar schaduw kunt staan!” Zij kwam recht voor
hem staan en zei: “Goed voor je, mijn meneertje!”
Hij ging
naar huis. En weer was ze zwanger van hem geraakt, en ging ze naar het
huis van haar vader om er te bevallen en zij noemde hem “Doer”. En
ook hij kwam een derde keer bij haar om haar te zeggen: “Aïsha, de
getemde, die woont in een kelder, wie is er slimmer de vrouw of de
man?” En zij zei hem: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!” En hij zei
haar: “Ik ga deze keer naar Lalla Hammamat Laqçour.”(14) En zij zei: “Goed
voor je! Mijn meneertje! Wanneer?” Hij zei haar: “De volgende
week ga ik weg.”
Ook zij ging
weg, deed alles als de vorige keer. De zoon van de Sultan had nog
niet zijn tent opgeslagen, of zij was er al. Voordat hij haar bezocht,
vroeg hij zijn slaaf: “Ga eens kijken
wie er in die tent daar is.” De slaaf zei hem: “Mijnheer, dat
is weer diezelfde mevrouw, zij is het die
daar haar tent heeft opgezet.” “Ga erheen en vraag haar of zij bij mij
komt. Als ze dat niet wil, dan ga ik naar haar toe.” Ging de slaaf naar
haar toe. “Als de zoon van de koning bij mij wil komen, oké! Maar
ik ga naar niemand toe.” Stond de zoon van de koning op, ging naar
haar toe, lagen ze bij elkaar in bed, een tijdje. Een week lang lachten ze
met elkaar, en speelden ze met elkaar, en vermaakten ze elkaar.
“Morgen ga ik weg naar huis!” Zij kwam bij hem en zei: “Ga maar weg,
mijnheer, zoon van de koning. De groeten! En gezondheid!”
Hij pakte een gesp (15) en gaf het haar. Zij
ging weg naar huis, en weer beviel zij, dit
keer van een meisje. Zij noemde haar Hammat
Laqçour.
De tijd ging
voorbij: de koning wenste zij zoon uit te huwelijken. Daarop zei
hij: “Vader, ik ga niet trouwen!” Zei hij tegen zijn zoon: “Geen
sprake van! Ik heb je verloofd met de dochter van he oom!” Tegen de
tijd van de huwelijksvoltrekking, ging de zoon van de koning weg naar
zijn eerste vrouw, en hij zei haar: “Aïsha, de getemde die woont in
een kelder. Vader heeft mij zonet uitgehuwelijkt!” “Wie is de
gelukkige?” “Dat is de dochter van mijn oom (van vaderskant).” “Goed voor
je, mijn meneertje! Wanneer gaan jullie je inrichten?” (16) “Morgen richten we ons in.”
Zij ging
heen naar haar kinderen, kamde hun haar, stak ze in de mooiste
kleren. Zij kleedde ze aan in hun eigen kleren. Zij deed de oudste
jongen de ring aan, de andere droeg de dolk en het meisje de gesp en ze
zei tegen hen: “Luister, zij gaan hun huis inrichten en jullie pakken hun
meubels en maken het kapot en als ze je iets vragen dan zeg je:
‘Dit huis is het huis van onze vader, en vervloekt zijn de honden (17) die achter ons aan lopen, en jullie zeggen: ‘Maak
vrij baan voor Soer, Doer en Hammamat Laqçour,
wij gaan naar het huis van onze moeder Aïsha, de getemde, die
woont in een kelder’”. En Aïsha zei tegen haar vader: “Vader, breng
ze naar de poort van het huis van de koning.
Zij zullen er binnengaan, en jij komt terug naar huis.
Hij nam ze
mee, zij gingen het huis van de koning binnen en haar vader
keerde terug naar huis. Ze zagen hen, en zeiden tegen hen: “Deze
kinderen, wie zijn dat? Zijn dat de kinderen van de vizier (minister)
of zijn het de kinderen van de vrienden van de koning? Toen de
kinderen hen zagen, zij pakten het meubilair in de kamer maar hij
ging niet weg. Zij begonnen het behang eraf te trekken en maakten de
meubels kapot, helemaal. En de mensen zeiden tegen hen:
Beheers je, schaam je, kom tot jezelf! Zij werden bang en sloegen
hen. (18) “Kalmeer ze!”, maar zij riepen terug:
‘Dit huis is ons huis en vervloekt zijn de honden die
achter ons aan lopen’. Zij waren bang. Zij riepen de zoon van de
koning. Hij luisterde naar ze en zij zeiden hem:
“Maak vrij baan voor Soer, Doer en Hammamat Laqçour, wij gaan
naar onze moeder, de getemde die woont in een kelder.” En hij
schreeuwt ze toe: “Kinderen, wie zijn jullie?” “Wij zijn de kinderen van Aïsha,
de getemde die woont in een kelder.” Daarop vroeg hij de oudste
zoon: “Hoe heet je?” En hij zei hem: “Ik
heet Soer”. Daarop vroeg hij de jongste jongen: “En jij,
hoe heet jij?” “Ik heet Doer en dit meisje heet
juffrouw Hammamat Laqçour.” Toen viel zijn oog op zijn ring,
ontdekte haar aan de vinger van de oudste jongen. Hij zag de dolk van de
jongste zoon en zijn gesp merkte hij op
bij het meisje. En hij ging naar Aïsha toe, en zei haar:
“Aïsha, de getemde die woont in een
kelder…” En zij vulde hem aan:
“Wat is er van uw dienst, mijn
meneertje?”
“Wie is de slimste van de twee: de
vrouw of de man?” En zij zei:
“Dat is de vrouw, mijn meneertje!” En
hij zei haar:
“Sta mij toe je naar boven te
brengen.”
Zij gaf hem haar hand en hij bracht haar naar boven. Zij ging de badkamer in, masseerde zich schoon, waste zich en trok haar eigen kleren aan. Ondertussen was de dochter van de broer van zijn vader (oom) klaar voor de huwelijksceremonie, zij zou zijn bruid worden in de plaats van Aïsha. De zoon van de koning wilde niet meer met haar, maar wilde Aïsha in haar plaats. Hij maakte Aïsha tot zijn bruid: het leven duurt tot de dood. En ze zeiden hem: Ga naar je bruidloft met Aïsha, Aïsha, de dochter van de timmerman, de getemde die in de kelder woont.
Wij laten
hen ijzer eten en zij, de geesten, eten honingkoeken.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten