dinsdag 23 september 2025

 Wie wint er van de twee: de vrouw of de man?(2) en (3)

 

Een sprookje (Inleiding) van de wreed wonderschone Aïsha en de prinselijke pestkop Mohammed (1).

Het was wat het was:
eens was er Basilicum (4) en Iris-gras (5),
wat overal te vinden was.

Er was eens een timmerman die een dochter had met de naam Aïsha. Om het uur ging zij naar boven het dakterras op om haar Basilicum (het koningskruid) water te geven. Dat was de zoon van de sultan opgevallen en hij had de gewoonte haar te bespioneren iedere dag. Op een dag toen hij haar naam te weten wilde komen, zei ze hem dat zij Aïsha heette.

Daarop zei hij haar: “Juffrouw Aïsha, dochter van de timmerman, jij die zo goed zorgt voor de Basilicum en het telkens water geeft, zeg mij eens, hoeveel blaadjes telt de plant?

En zij antwoordde hem: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning, jij die het boek van Allah hebt bestudeerd, zeg mij eens, hoeveel sterren staan er aan de hemel? En hoeveel vissen leven er in het water? En hoeveel punten staan er in Het Boek?(5)

Hij deed zijn raam dicht en ging naar beneden naar zijn kamer. Ook zij ging naar beneden naar haar kamer. De volgende dag ging zij weer naar haar dakterras om de Basilicum water te geven en hij lette op haar. Zij waren “soep” (6) aan het koken en vanaf beneden riepen ze haar te komen eten: “Aïsha, kom naar beneden om soep te eten!

Daarop zei zij tegen hen: “Breng het maar naar boven bij mij!” Zij brachten haar een kommetje soep. Zij ging zitten om te ontbijten. Wat kikkererwten uit de soep vielen uit haar mond tussen haar borsten, en daarna at zij ze toch op.

Daarop zei hij tegen haar: “Dit zal ik tegen je blijven gebruiken, steeds weer zal ik het zeggen! Om je te pesten! (7)

De volgende dag klom zij naar boven naar het dakterras om de Basilicum water te geven en hij bespiedde haar: “Aïsha, dochter van de timmerman, jij die de Basilicum water geeft en haar besproeit, zeg mij hoeveel blaadjes zitten er aan deze plant?

En zij antwoordde hem: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning, die Het Boek van Allah heeft bestudeerd, zeg mij hoeveel sterren er aan de hemel staan, en hoeveel vissen er in het water zwemmen, en hoeveel punten er in Het Boek staan?

Hij zei haar: “ Weet, gevallen vondelinge, jij bent als de kikkererwt die tussen je borsten is gevallen en die je daarna hebt opgegeten.(8)

Daarop zei ze tot zichzelf: “Hij houdt mij in de gaten!” Twee dagen ging ze niet naar boven naar haar dakterras, maar hield ze hem in het oog, heel voorzichtig, heel voorzichtig, heel voorzichtig, totdat zij hem aantrof in een winkel. Hij zat daar een granaatappel te eten (9), zij begluurde hem, terwijl hij daar een granaatappel met kleine hapjes tegelijk zat te eten, en toen viel er een korrel van de granaatappel op de winkelvloer. Hij bukte zich en pakte de korrel vanonder de toog op en at hem op. Zij keerde terug naar huis en liet hem daar achter. De volgende dag ging ze naar boven het dakterras op om de Basilicum water te geven.

Hij zei tegen haar: “Jij, die de Basilicum water geeft en besproeit, zeg me: hoeveel blaadjes telt deze plant?” En zij antwoordde hem: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning, jij die Het Boek van Allah hebt bestudeerd, zeg mij: hoeveel sterren staan er aan de hemel, en hoeveel vissen zwemmen er in het water en hoeveel punten telt Het Boek?” Daarop zei hij: “Weet, gevallen vondelinge, dat je bent als de kikkererwt in de soep, die toen die tussen je borsten is gevallen, haar oppakte en opat.” Waarop zij hem zei: “Weet dan, jij gevallen vondeling, dat je lijkt op de korrel van de granaatappel die onder de toog in de winkel was gevallen, haar oppakte en opat.” En hij zei: “Mijn god, dit meisje houdt mij in de gaten. En heel voorzichtig, heel voorzichtig bleef hij haar daarna bespieden.

Op een dag kwam hij bij de deur van haar huis. Een Jood kwam daar om vissen te verkopen. Voor haar deur kocht hij van de Jood de ezel met vis en hij kleedde zich in zijn kleren. Hij gaf hem geld hiervoor en ging zitten om de vis te verkopen. “Kom vis kopen! Kom vis kopen!” En zij ging naar buiten en zei hem: “Beste (Jood) man, jij verkoopt vis?”

En hij zei haar: “Jawel, mevrouw!”
En zij zei daarop: “Hoeveel kost me dat?”
En hij zei haar: “Laat me je kusjes geven, op jouw wang, en de vis is van jou!”
En zij zei: “Mijn god, er is hier niemand, en zij liet zich kussen”.  En hij stond de ezel met vis aan haar af en ging weg naar huis. Zij ging met de vis naar binnen, gaf de vis aan de mensen (te eten). En ze liet de ezel achter in de straat en bleef binnen. Ze ging haar eigen huis in, om er twee dagen te werken. Toen ging ze weer het dakterras op, en meteen toen zij het dakterras opkwam, hield hij haar in de gaten.

Ha, besproeister van de Basilicum, jij die hem water geeft,
zeg mij hoeveel blaadjes zitten er aan de stelen van de Basilicum?

Waarop zij antwoordde: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning,
jij die Het Boek van God hebt bestudeerd,
zeg me hoeveel sterren staan er aan de hemel,
en hoeveel vis zwemt er in het water,
en hoeveel punten staan er in Het Boek?

Waarop hij haar zei: ”Weet gevallen vondelinge,
die lijkt op de kikkererwt in de soep die tussen je borsten is gevallen, ze hebt opgepakt en opgegeten…

En zij onderbrak hem met de woorden: “Weet jij gevallen vondeling,
die lijkt op de gevallen granaatappelkorrel die onder de toog was gevallen in de winkel, haar oppakte en opat
…”

En hij nam het weer van haar over: “Er was eens een visverkoper, en de dochter van de timmerman heeft hem haar wang geboden!

Toen riep ze uit: “Mijn god-oh-god!”

De volgende dag vroeg ze haar vader om hulp, en zij zei hem:

“Koop mij zwarte verf!” Haar vader ging haar verf kopen en zij ging zeven dagen lang haar hoofd zwart zitten verven zolang als nodig was dat het leek alsof zij echt zwart was, zwart als een zwarte knecht van de zoon van de koning. En zij zei tegen haar vader:


“Vader, ga naar de markt om mij daar te verkopen.” En hij zei haar: “Nee.” En zij zei hem: “Ik heb je gezegd: ga naar de markt om mij te verkopen! En maak je geen zorgen over mij!” ’s Ochtens  verkocht hij haar op de markt—treuzelend, omdat hij haar niet onder de prijs wilde verkopen? Aan de hoogste bieder: de zoon van de sultan. Hij was het die haar kocht. Hij nam haar mee naar huis en prees haar aan als de beste werkster ooit.

En hij zei tegen zijn werksters: schrob haar schoon, stop haar in bad, trek haar kleren aan en breng haar naar mijn kamer. En zij zei tegen de werksters: “Ik wil niet dat je mij schoon schrobt, ik wil geen bad nemen. Laat mij met rust!” Zij gaven haar kleren om zich te kleden. Zij nam met zich mee een mes, een spiegel, lippenstift en een radijs.

De nacht brak aan, zij vergezelden haar naar boven, zij nam (stiekem) bilzekruid (10) met zich mee. Zij brachten haar naar boven naar de zoon van de koning. Zij bleef lachen en zij speelde nu eens dit spelletje dan weer een ander spel. Zij ging thee zetten, schonk hem het bilzekruid in, een heel glas vol. Dat gaf ze hem! Toen hij het had opgedronken, viel hij neer, de zoon van de koning. Zij pakte haar mes en schoor zijn baard af, helemaal, maakte zijn lippen rood met lippenstift en maakte zijn ogen zwart, deed een radijsje in zijn kont en zette een spiegel voor hem neer. Ze riep hem vanuit de verte en hij viel flauw. Even later sloeg hij zijn ogen op, de zoon van de koning kwam bij bewustzijn…..

Drie dagen lag hij als verlamd terneer. Op een dag stond hij op en ontdekte hij de spiegel, die voor hem stond. Hij hield hem voor zijn gezicht en zag de lippenstift, de zwart opgemaakte ogen en ontdekte het radijsje in zijn achterste. Hij ging op zoek naar de vrouw. Waar was zij, die vrouw die geen vrouw was? God mag weten wie het is die met mij zulke spelletjes speelt. Zo’n zeven dagen verstreken, waarin het raam niet open ging. En hij liet zijn baard staan, waste zijn gezicht, en hij knapte zijn hoofd op. En zij ging iedere dag naar het dakterras om de zoon van de sultan te zien of hij het raam zou open doen.  Op een dag deed hij het raam open. En zei tegen haar:

Jij die het Basilicum water geeft en besproeit
zeg mij hoeveel blaadjes zitten er aan de steel?

En zij antwoordde: “Mijnheer Mohammed, zoon van de koning,
die Het Boek van God heeft bestudeerd
zeg mij hoeveel sterren staan er aan de hemel
en hoeveel vissen zwemmen er in het water
en hoeveel punten staan er in Het Boek?

Waarop hij zei: “Weet gevallen vondelinge,
bij wie een kikkererwt uit de soep tussen haar borsten is gevallen, en die oppakte en opat.

En zij zei: “Weet gevallen vondeling,
bij wie een korrel van de granaatappel onder de toog in de winkel viel, het opraapte en opat.

Hij antwoordde: “Ik was de visverkoper,
en het was een spelletje van mij, de kussen op de wang van de timmermansdochter.

Zij antwoordde hem: “Ik was de zwarte werker en het was goed dat jij mij kocht, en ik heb gespeeld met het mooie gezicht en de kont van de zoon van de sultan!

Daarop zei hij: “Mijn god nog aan toe! Zij heeft mij een poets gebakken!”

De volgende morgen ging hij naar zijn vader en zei hem: “Jij gaat mij verloven met de dochter van de timmerman.” Daarop zei zijn vader: ‎‎“Ik heb voor je dochters van ministers en de dochters van je oom uitgekozen, en dan kies je voor de dochter van een timmerman?” En hij zei daarop: “Ik ga hier niet weg, tenzij je voor mij de hand vraagt van de dochter van de timmerman. En wat je ook zegt, en hoe vaak je het me zegt, ik neem haar.” En de volgende ochtend begaf de koning zich op weg om de hand te vragen van de dochter van de timmerman. De timmerman ging naar zijn dochter, en zei haar: ‎‎“Onze koning wil dat je je laten verlooft met zijn zoon.”

Zij zei hem: “Vader, oké, verloof mij maar met hem. Maar ik wil ’s nachts niet bij hem zijn.”

Hij zei haar: “Mijn dochtertje, dat God hem jou geeft” En zij weer: ‎‎“Maar ’s nachts wil ik niet met hem zijn”. Hij vroeg een bruidsschat ‎‎(https://nl.wikipedia.org/wiki/Bruidsschat) voor haar. Die gaf hij hem en hij accepteerde de bruidsschat.

Zei zij hem: “Vader, jij hebt toch het huis van de sultan gezien? Waar dat is?”

Hij zei: “Jaaaaa….!” En zij zei daarop: “Is het niet mogelijk om voor mij een tunnel van hier naar zijn huis te graven?”

Hij zei: “Okaaaay…..” Zij zei daarop: “Je hoeft niets anders te doen dan een tunnel voor mij te maken. Haal werkers! Rust niet tot zij klaar zijn met onder de grond een tunnel te graven tot bij het huis van de zoon van de koning. Even later kwam de bruidegom, de zoon van de koning, op bezoek. Hij ging meteen achter haar aan, en ontvoerde haar.


En hij zei tegen haar: “Mijn werk, mijn doen en laten, mijn falen, dat
alles heb jij bewerkstelligd!”, waarop zij zei: “Dat alles heb ik jou aangedaan!”

En hij sprak toen aldus:

”Wie is van ons tweeën de slimste: de vrouw of de man?” En zij gaf hem ten antwoord: “Mijnheertje, dat is de vrouw!”

Hij sloot haar op, en verstopte haar in zijn kelder en iedere dag bracht hij haar een halfje gerstebrood en olijven en koud water, en hij schreeuwde naar haar en telkens zei hij:

"Aïsha, de getemde, kelderbewoonster,
Wie is de slimste: de vrouw of de man?”

En zij antwoordde: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!”

Hij ging naar zijn kamer, en dit ging zo door dag in en dag uit.

Haar vader ging erop uit om haar te zoeken: waar was zij? Waar was zij? En de mensen brachten hem er van op de hoogte en zeiden hem dat de zoon van de koning haar verstopt had in een kelder. Hij riep de knechten bij zich om uit te zoeken wanneer de zoon van de koning uit de kelder onder de grond, waarin zij zat, kwam. En zo vond hij haar. Zij begon bij haar vader te slapen en was in de kelder overdag. De zoon van de koning bracht haar iedere dag van dat gerstebrood, water en olijven, en zei dan tegen haar: “Wie is er slimmer de man of de vrouw?” en zij antwoordde dan: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!”

Op een dag benaderde hij haar en zei haar: “Aïsha, de getemde, die woont in een kelder, ik ga een uitstapje maken naar Tyrus (Soer).” (11) Zij zei hem daarop: "Veel plezier, mijn meneertje! Wanneer?” En hij zei haar: “Ik ga deze vrijdag. En vorige vrijdag, ben ik niet weggegaan, maar is zij (bij mij) gekomen.” En zij weer: “Veel plezier, mijn meneertje, en sterkte!” Zij ging naar haar vader, en zei hem: “Vader, ga henna voor mij halen om mijn haar rood te verven en ga mij een tent kopen en een extract rozengeur. En hij zei: “Goed, dit  alles zullen we voor je doen.” De dag waarop de zoon van de koning wegging, benaderde hij haar om haar te eten te geven. Hij zei haar: ‎‎“Ik ga nu naar Tyrus!” Zij zei hem: “Goed voor je, mijn meneertje!” Zij ging naar haar vader om hem te zeggen: “Morgen ga je voor mij in Tyrus een tent opzetten, nog voordat de zoon van de koning daar is aangekomen. De slaaf zette de tent voor haar op en deed alles wat zij wilde. Voordat zoon van de koning aankwam, trof hij haar tent aan, piekfijn opgezet. De slaaf ging zitten voor de ingang van de tent. De koningszoon zei bij zichzelf: “God-doh-god, wie is het die mij naar de kroon steekt?” Zij hebben zijn tent naast die van haar opgezet. Hij riep zijn slaaf en zei tegen hem: “Ga eens kijken, wie er in die tent zit”.  De slaaf ging weg en vond de slaaf zittend voor de ingang van de tent. Hij zei hem: “Van wie is deze tent?” “Daarin woont een mevrouw (12)” De slaaf van de koningszoon ging terug naar zijn eigen tent en zei hem: “Er is een mevrouw (12)  in die  tent.” Hij zei hem: “Ga haar zeggen dat zij bij mij moet komen. Ik wil met haar praten.” Hij ging erheen en zei tegen haar slaaf: “Zeg tegen jouw mevrouw: kom met de zoon van de koning praten.” Daarop zei zij: ‎‎“Ga naar je meester en zeg tegen de zoon van de koning dat hij bij mij komt. Een vrouw gaat nooit naar een man; hij komt naar de vrouw toe!” Hij stond op en ging direct naar haar toe. Hij ging de tent in, en zij kletsten, praatten met elkaar, aten, en dronken. Er was niets dat ze niet deden drie tot zeven dagen lang. En zij gingen met elkaar naar bed (13). De dag waarop hij weg wilde gaan naar huis, ging hij eerst naar zijn eigen tent om en ring te halen. Die gaf hij haar. Daarop pakte zij vlug haar spullen en vertrok, nog eerder dan hij. Toen hij wegging, vond hij geen sporen meer van haar, die ze had achtergelaten. Hij zei tegen hen: “Waar is zij?” En zij gaven ten antwoord: “Mijnheer, zij is weggegaan naar huis.” En ook hij ging naar huis. Meteen bij thuiskomst ging hij rechtstreeks naar Aïsha toe. En hij zei tegen haar: 

Aïsha, de getemde, die woont in een kelder, als je naar mij hebt uitgezien: het uitstapje is al voorbij.

En zij antwoordde hem: “Goed voor je, mijn meneertje!” En hij:

Mocht je ooit een oogje op mij laten vallen, helaas ik heb ginder al iemand gevonden. Nog nooit heb ik iemand gezien zoals zij.

Waarop zij hem zei: “Goed voor je, mijn meneertje!” Daarop ging hij naar huis. Zij was zwanger, en beviel van een jongen, die zij “Soer” (Tyrus) noemde. Zij liet hem achter bij haar vader, en ging terug naar de kelder. De zoon van de koning kwam iedere dag en bracht haar het gerstebrood en olijven en water.  En hij zei tegen haar: “Wie is de slimste? De vrouw of de man?” En zoals altijd zei ze: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!”

Op een dag kwam hij bij haar en hij zei tegen haar: “Beste Aïsha, de getemde die woont in de kelder, ik ga voor een uitje naar “Doer”, waarop zij als altijd zei: “Goed voor je, mijn meneertje! Wanneer?” ‎‎“Meteen deze week!” “Goed voor je, mijn meneertje!” Zij ging naar haar vader, en zei: “Haal henna, en haal mij een tent in een andere kleur.” “Oké, mijn dochter.” Zij deed henna in haar haren, zij doste zich mooi uit en zette haar tent heel mooi op. Ook de zoon van de koning ging op pad en hij trof haar daar aan, mooi opgemaakt, eerder aangekomen dan hij. Hij riep zijn slaaf: “Ga eens kijken wie er in die tent is!” Hij antwoordde: “Mijnheer, die tent is van die mevrouw van eerder.” Hij zei hem: “Ga erheen en zeg haar te komen”. Hij ging naar haar toe en zij zei tegen hem: “Dat zij niet naar hem die naar haar verlangde, zou komen. Hij kon naar haar komen.” Daarop ging de zoon van de koning naar haar toe, lag bij haar in bed zeven dagen lang en gaf haar bij zijn afscheid zijn dolk. En hij zei tegen haar: “Dat God je vrede ‎‎(rust) schenkt, morgen ga ik naar huis.” Maar de zoon van de koning had zijn tent nog niet opgebroken, of zij was al weg, verdwenen. Daar stonden ze dan, en vonden niemand meer, en zij begonnen zich daarover te verwonderen en zeiden: Iemand die zoiets doet is een Jinn en geen mens!

En de zoon van de koning ging naar huis en meteen toen hij thuis was, ging hij naar haar toe. En hij zei: “Aïsha, de getemde, die woont in een kelder, wie is er nu slimmer de man of de vrouw?” En zij antwoordde hem: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!” Hij gaf haar gerstebrood, water en olijven. En hij zei haar: “Ik heb meer van de bloem van deze vrouw genoten dan de vorige keer, we hebben zó van elkaar genoten dat je nooit ook maar in haar schaduw kunt staan!” Zij kwam recht voor hem staan en zei: “Goed voor je, mijn meneertje!”

Hij ging naar huis. En weer was ze zwanger van hem geraakt, en ging ze naar het huis van haar vader om er te bevallen en zij noemde hem ‎‎“Doer”. En ook hij kwam een derde keer bij haar om haar te zeggen: ‎‎“Aïsha, de getemde, die woont in een kelder, wie is er slimmer de vrouw of de man?” En zij zei hem: “Dat is de vrouw, mijn meneertje!” En hij zei haar: “Ik ga deze keer naar Lalla Hammamat Laqçour.”(14) En zij zei: “Goed voor je! Mijn meneertje! Wanneer?” Hij zei haar: “De volgende week ga ik weg.”

Ook zij ging weg, deed alles als de vorige keer. De zoon van de Sultan had nog niet zijn tent opgeslagen, of zij was er al. Voordat hij haar bezocht, vroeg hij zijn slaaf:  “Ga eens kijken wie er in die tent daar is.” De slaaf zei hem: “Mijnheer, dat is weer diezelfde mevrouw, zij is het die daar haar tent heeft opgezet.” “Ga erheen en vraag haar of zij bij mij komt. Als ze dat niet wil, dan ga ik naar haar toe.” Ging de slaaf naar haar toe. “Als de zoon van de koning bij mij wil komen, oké! Maar ik ga naar niemand toe.” Stond de zoon van de koning op, ging naar haar toe, lagen ze bij elkaar in bed, een tijdje. Een week lang lachten ze met elkaar, en speelden ze met elkaar, en vermaakten ze elkaar. “Morgen ga ik weg naar huis!” Zij kwam bij hem en zei: “Ga maar weg, mijnheer, zoon van de koning. De groeten! En gezondheid!” Hij pakte een gesp (15) en gaf het haar. Zij ging weg naar huis, en weer beviel zij, dit keer van een meisje. Zij noemde haar Hammat Laqçour.

De tijd ging voorbij: de koning wenste zij zoon uit te huwelijken. Daarop zei hij: “Vader, ik ga niet trouwen!” Zei hij tegen zijn zoon: ‎‎“Geen sprake van! Ik heb je verloofd met de dochter van he oom!” Tegen de tijd van de huwelijksvoltrekking, ging de zoon van de koning weg naar zijn eerste vrouw, en hij zei haar: “Aïsha, de getemde die woont in een kelder. Vader heeft mij zonet uitgehuwelijkt!” “Wie is de gelukkige?” “Dat is de dochter van mijn oom (van vaderskant).” ‎‎“Goed voor je, mijn meneertje! Wanneer gaan jullie je inrichten?” ‎‎(16) “Morgen richten we ons in.”

Zij ging heen naar haar kinderen, kamde hun haar, stak ze in de mooiste kleren. Zij kleedde ze aan in hun eigen kleren. Zij deed de oudste jongen de ring aan, de andere droeg de dolk en het meisje de gesp en ze zei tegen hen: “Luister, zij gaan hun huis inrichten en jullie pakken hun meubels en maken het kapot en als ze je iets vragen dan zeg je: ‘Dit huis is het huis van onze vader, en vervloekt zijn de honden (17) die achter ons aan lopen, en jullie zeggen: ‘Maak vrij baan voor Soer, Doer en Hammamat Laqçour, wij gaan naar het huis van onze moeder Aïsha, de getemde, die woont in een kelder’”. En Aïsha zei tegen haar vader: “Vader, breng ze naar de poort van het huis van de koning. Zij zullen er binnengaan, en jij komt terug naar huis.

Hij nam ze mee, zij gingen het huis van de koning binnen en haar vader keerde terug naar huis. Ze zagen hen, en zeiden tegen hen: ‎‎“Deze kinderen, wie zijn dat? Zijn dat de kinderen van de vizier ‎‎(minister) of zijn het de kinderen van de vrienden van de koning? Toen de kinderen hen zagen, zij pakten het meubilair in de kamer maar hij ging niet weg. Zij begonnen het behang eraf te trekken en maakten de meubels kapot, helemaal. En de mensen zeiden tegen hen: Beheers je, schaam je, kom tot jezelf! Zij werden bang en sloegen hen. (18) “Kalmeer ze!”, maar zij riepen terug: ‘Dit huis is ons huis en vervloekt zijn de honden die achter ons aan lopen’. Zij waren bang. Zij riepen de zoon van de koning. Hij luisterde naar ze en zij zeiden hem: “Maak vrij baan voor Soer, Doer en Hammamat Laqçour, wij gaan naar onze moeder, de getemde die woont in een kelder.” En hij schreeuwt ze toe: “Kinderen, wie zijn jullie?” “Wij zijn de kinderen van Aïsha, de getemde die woont in een kelder.” Daarop vroeg hij de oudste zoon: “Hoe heet je?”  En hij zei hem: “Ik heet Soer”. Daarop vroeg hij de jongste jongen: “En jij, hoe heet jij?” “Ik heet Doer en dit meisje heet juffrouw Hammamat Laqçour.” Toen viel zijn oog op zijn ring, ontdekte haar aan de vinger van de oudste jongen. Hij zag de dolk van de jongste zoon en zijn gesp  merkte hij op bij het meisje. En hij ging naar Aïsha toe, en zei haar:

Aïsha, de getemde die woont in een kelder…” En zij vulde hem aan:

Wat is er van uw dienst, mijn meneertje?”

Wie is de slimste van de twee: de vrouw of de man?” En zij zei:

Dat is de vrouw, mijn meneertje!” En hij zei haar:

Sta mij toe je naar boven te brengen.”


Zij gaf hem haar hand en hij bracht haar naar boven. Zij ging de
badkamer in, masseerde zich schoon, waste zich en trok haar eigen kleren aan. Ondertussen was de dochter van de broer van zijn vader ‎‎(oom) klaar voor de huwelijksceremonie, zij zou zijn bruid worden in de plaats van Aïsha. De zoon van de koning wilde niet meer met haar, maar wilde Aïsha in haar plaats. Hij maakte Aïsha tot zijn bruid: het leven duurt tot de dood. En ze zeiden hem: Ga naar je bruidloft met Aïsha, Aïsha, de dochter van de timmerman, de getemde die in de kelder woont.

Wij laten hen ijzer eten en zij, de geesten, eten honingkoeken.