maandag 7 november 2022

Vrees of angst?

In de vreze des Heeren of heeren?
OF, in de vreze der Daame of daame?

In het leven van Nasreddin duiken bij tijd en wijle schrikbarende heersers op, zoals in dit verhaal (Idries Shah, The sufi’s, pag. 65):


“Ik laat je ophangen,” zei eens een wrede en ongelovige koning tegen Nasreddin, “als je mij niet kunt bewijzen dat je diepere in-zichten (waarnemingen), zoals men die aan jou toeschrijft, hebt!” Nasreddin zei daarop terstond: “Ik zie een gouden vogel in de lucht en demonen in de aarde” (1).
“Hoe doe je dat toch?” vroeg hem de Koning. “Vrees,” antwoordde hem Nasreddin, “dat is alles wat daarvoor nodig is!”


Ik gebruik hier in de vertaling uit het Engels voor “fear” het Nederlandse woordje “vrees”. Wie kent het nog? Ook in de verdere vertaling heb ik een archaïsch taalgebruik. En dat niet zonder reden. De gebruikelijke vertaling voor “fear” is “angst”. Maar er is een groot verschil in betekenis tussen “angst” en “vrees”. “Angst” is een woord dat opgang maakte, nadat de psychoanalyse van Freud was geïntroduceerd. “Angst” kent ieder voor zich, zelfs als iedereen er mee te maken krijgt. Het is een individuele gewaarwording. “Vrees” komt uit de Bijbel en uit de godsdienst. Daarin wordt het onderscheid nog niet gemaakt tussen de vrees voor God en de angst voor het Hoofd van het gezin (familie). Vrees is geen individuele ervaring, zoals angst, maar iets van het collectief, de gemeenschap in zijn totaal. Wij kennen het woord “vrees” niet meer, omdat wij niet meer weten wat een collectief is, een gemeenschap. Een gemeenschap bestaat niet zomaar uit individuen, maar komt voort uit een voorbeschikking, een gedeeld lot.


Over dat lot beschikt blijkbaar een Heer en niet een Dame. Want, als ik in de titel van dit blog het heb over “In de vreze der Daame of daame”,  komt dit meteen humoristisch over, tenminste bij mij. Toch bestaan er in de Klassieke Oudheid wel degelijk vrouwen zoals Hera die men vreesde.  Helden als Anneas waren samen met zijn kameraden bevreesd voor Haar. Zij kenden geen angst, maar vrees om door een enkele foutief te interpreteren handeling een orkaan te oogsten, als er iemand per ongeluk een windje liet. Dat sloeg terug op de hele gemeenschap en niet alleen op de bewuste ongelukkige schetenlater.


Hera was op haar beurt jaloers op de vrouwen die het bed deelden van haar man. De godin Hera was regelmatig terecht jaloers op haar man Zeus, omdat hij weer eens overspelig was met een andere vrouw. Jaloersheid was geen lelijke karaktertrek van Hera, maar een teken van haar strijdvaardigheid om voor een terechte zaak op te komen. Zij hoefde nergens voor te vrezen, omdat ze het Recht van de gemeenschap aan haar zijde had. Ze kon bang, angstig, zijn voor haar onberekenbare echtgenoot, maar ze hoefde hem niet te vrezen, omdat ze aan elkaar gelijkwaardig waren.


“Vrees” is een term uit de theologie. Antwoord en vraag in het verhaal hierboven staan op een lijn. Als ik hier “angst” vertaald zou hebben, zou dat in feite een miscommunicatie tussen de hoofdpersonen betekenen. In het bovenstaande verhaaltje gaat het om een theologische kwestie: heeft Nasreddin een mystieke band met het Opperwezen of niet? In het volgende verhaal wordt er met datzelfde Opperwezen de draak gestoken. En een “gelovige” koning wordt door Nasreddin voor de gek gehouden. De rollen zijn omgekeerd! Dit valt op te maken uit de volgende versie van dit verhaal, vertaald vanuit het Frans (“peur”) en Arabisch  (“xuf”, ألخوف ) uit Jéha, Contes choisis, version triligue, 2016, pag. 121-125):


Waarzeggen.
De koning had horen zeggen dat Jeha bepaalde mystieke talenten had. Daarom nodigde hij hem uit en vroeg hem het volgende:
“Voorspel mij mijn toekomst! Als je daarin niet slaagt, laat ik je ophangen!”
“Ik zie,” zei daarop Jeha, terwijl hij zijn hoofd omhoog richtte en zijn handen ten hemel hief, “ik zie engelen met een kroon op het hoofd van goud en bezet met diamanten voor u in aanbidding neerzijgen, en ik zie adelaars…”
“Maar hoe kun je dat nou allemaal zien, terwijl Wij, Wij niets zien?” vroeg de koning.
“Majesteit, als je maar bang genoeg bent. Angst voldoet!” (2)


Zo’n kleine verschuiving in de tekst van “vrees” naar “angst”, maakt de strekking van de tekst volkomen anders. De tweede tekst verduidelijkt ons nu, wat er in de eerste tekst van Idries Shah ook is bedoeld. Idries Shah schreef de grap op in 1960 en de laatste tekst is uit 2016. Je ziet hoe de tijd de tekst beïnvloedt. Eigenlijk heb je beide teksten nodig om de oorspronkelijke bedoeling te achterhalen. Want dat het om waarzeggen ging, waarbij Nasreddin/Jeha voorspelt wat de koning graag wil horen, was uit de tekst van Idries Shah verdwenen. En uit de laatste tekst is de gedragen dreigende stijl verdwenen, waarin een absoluut heerser wil vaststellen dat hij niet met een charlatan te maken heeft. Beide verhalen zijn onontbeerlijk om de tekst in zijn middeleeuwse context te kunnen plaatsen.


Idries Shah merkt op dat de grap zijn weerslag heeft in het vijfde hoofdstuk van de Don Quichot van Cervantes. Nu staat er in hoofdstuk 4 (Cervantes, Don Quichot, vertaling Barber van de Pol, pag. 51 en 53)  wel iets vergelijkbaars te lezen, maar zeker niet deze tekst. Toch is de verwijzing van belang om de teksten in een historisch context te kunnen plaatsen. In de Middeleeuwen moest je niet vragen naar bewijzen van geloof.


pag 51: “Als ik haar aan u liet zien,” zei Don Quichot hierop, “wat zou dan de verdienste zijn als u zo’n aperte waarheid erkende? Het gaat erom dat u het zonder haar te zien gelooft, erkent, bevestigt, zweert en volhoudt; anders bent u met mij in gevecht, verwaand en verwaten volk….”
pag.53: Een van de meereizende muilezeljongens, die niet erg goedmoedig moet zijn geweest, kon al die aanmatigende taal van de arme gevallene niet verdragen zonder hem het antwoord in de ribben te splitsen. Dus ging hij naar hem toe, pakte de lans, brak het ding in stukken en begon met één ervan onze Don Quichot zo druk te bewerken, dat hij hem ondanks zijn wapenrusting tot moes sloeg.” (3)


De “haar” op pagina 51 is de “verblindend schone Dulcinea”, de aanbedene van Don Quichot, die net als alle ridders een vrouw heeft om hem tot zijn daden te inspireren. Behalve Hera was ook de godin van de liefde Venus (of Aphrodite)  zo’n godin waaraan je niet zonder vrees voorbij kon gaan. In “De Gouden Ezel” van Apuleius staat het verhaal over Venus om haar zoon Amor uit de armen van zijn geliefde Psyche te houden. Dulcinea is de Psyche, de gefantaseerde inspirerende geliefde, van Don Quichot. En je moet in haar geloven zonder haar te zien! En niet om bewijzen vragen.


En hier komt iets fantastisch om de hoek kijken: middeleeuwse Schoonheid was niet individueel. Voor de Middeleeuwen was het de door God geïnspireerde kunstenaar die iets maakte waaraan iedereen op zijn beurt weer inspiratie kon ontlenen. Vrees maakte dat je zó naar iets kon kijken, dat je overweldigd werd door de hemelse genade als collectief.


In mijn eerdere blog vertelde ik over een vergelijkbare ervaring, toen ik de Camposanto in Pisa binnenliep en het overweldigende werk van Buenamico Buffalmacco zag. Het leek op wat je op z’n bijbels zou kunnen aanduiden met “het verheffen van je hart”: mijn  hart sloeg eenmaal een slag over, ik hapte naar adem. Echte Schoonheid kun je delen met anderen, de vrees voorkomt dat je te dichtbij komt: je moet het geloven en delen met anderen zonder het alleen voor jezelf te (kunnen) houden. Bordjes om afstand te houden waren niet nodig. Zo’n moment noemen Soefi’s: verlichting. Ineens is er het inzicht in een diepere waarheid, lijkt het. En vrees is een motor waarop de ziel vleugeltjes krijgt.


Op pagina 53 komen we dan de muilezeljongens tegen, de ezeldrijvers die in deze grappen van Nasreddin en Jeha zo’n grote rol spelen. Ik wist het niet, maar zo’n jongen heet in het Spaans van Cervantes een “mula” (2) , en onze held Nasreddin heeft voor zijn naam “mulla” staan, hetzelfde woord maar met een “l” meer! Is Nasreddin nu een geestelijk voorganger of eigenlijk een muilezeldrijver? En hoe zit
het met Jezus, de geestelijk voorganger die op een ezel op Palmzondag Jeruzalem komt binnen rijden? Zie onder het hoofdje: “De Romeinse ezel” in De Ezel. Gustave Doré maakt bij deze scène een tekening, waardoor je nog meer in je idee gesterkt wordt dat hieraan een Nasreddin/Jeha verhaal ten grondslag ligt. Wie zien we hier, zoals Nasreddin gewoonlijk doet, achterstevoren op een ezel zitten? Don Quichot!? Maar hij wordt wél gestraft en Nasreddin/Jéha in dit verhaal niet!
Huizinga zegt het zó en plaatst daarmee de grap van Idries Shah precies in het tijdsgewricht, waarin het thuis hoort (Herfsttij der Middeleeuwen, pag 136)


“Wat is er over van al die menselijke schoonheid en heerlijkheid? Herinnering, een naam. Maar de weemoed van die gedachte is niet genoeg om de behoefte aan scherpe huivering voor de dood te bevredigen. Dus houdt de tijd zich de spiegel voor van een zichtbaarder verschrikking, de vergankelijkheid op korte termijn…….”


De Middeleeuwen: een tijd vol vrees en schoonheid. En gek genoeg, die tijd heeft iets met onze tijd te maken, met die mensen die zich vastlijmen aan kunstwerken! 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten