Hoe Pantagruel het eiland van de rekenezels (1) met de lange vingers en haakhanden bezocht; en van
de avonturen die hij er meemaakte en de monsters die hij er aantrof.
Klik hier noten en commentaar.
Zodra het anker was uitgeworpen, en de zeilen verzekerd
vastgezet, lieten we een sloep te water. Nadat de goede Pantagruel de gebeden
had gezegd en de here God ervoor had bedankt dat Hij hen van zo’n groot gevaar
had gered en ervoor behoed, klom hij met al zijn reisgezellen in de sloep om aan
land te gaan. Dat was niet moeilijk, omdat de wind was gaan liggen en de zee
tot bedaren was gekomen. In korte tijd bereikten ze de rotsen.
Epistemon stond vol verwondering het landschap en de vreemd
gevormde rotsformaties te bekijken, toen ze voet aan wal zetten. En hij
informeerde ernaar bij enige bewoners van het land. De eerste tot wie hij zich
wendde, had kleren aan in de kleur van de koning (blauw) met een wambuis van
fijne stof en satijnen mouwen. Hij had zeemleren schouderstukken en een (2) muts op. Kortom een man die er wezen mocht en die
zoals we later vernamen Fortuinmaker heette. Epistemon vroeg hem hoe deze
rotsformaties en vreemde valleien heetten. Fortuinmaker (3) antwoordde dat ze zich bevonden in een kolonie met de naam
Dossiers (4), die gesticht was door het land Volmacht
(5). Achter de rotsen, na een
kleine doorwaadbare plaats te hebben overgestoken, zouden wij de Rekenezels (6) aantreffen.
“Bij de zegeningen van de Extravagantes (7), “ liet broeder Jan zich ontvallen, “ waar leven
jullie (8), beste mensen, van? Zit
er bij u ook nog voor ons wat onder de kurk? Want al wat ik zie aan materieel
is perkament, inktpotten en schrijfveren.” “Dat is alles wat we nodig hebben om
van te leven. Want iedereen die op dit eiland komt, nemen wij onder handen.”
“Waarom?” zei Panurg, “Zijn jullie soms kappers? Moeten ze zich kaal laten
scheren?” “Ja,“ zei daarop Fortuinmaker, “tenminste, als je bedoelt dat we ze
financieel kaal plukken.” “Nou, “ zei Panurg die net zijn beurs was
kwijtgeraakt, “van een kale kip valt het moeilijk veren te plukken. Maar breng
ons naar die Rekenezels, want wij komen uit het land van Wetenschap waar geen
rooie cent te verdienen valt.”
Terwijl zij zo kletsten, kwamen ze aan op het Eiland van de
Rekenezels, want al vlug waren ze de doorwaadbare plaats overgestoken.
Pantagruel had grote bewondering voor de infrastructuur, de bebouwing en
huisvesting van de inwoners van het land. Want zij woonden in een grote (wijn-)pers, waar je inklom via een trap van 50 treden
(9), en om de grote pers
(er waren kleine, grote, geheime, middelmatige en van
allerlei andere soorten) te betreden, moest je door een galerij met zuiltjes
als in een klooster. Vandaaruit kon je de ruïnes zien van over de hele wereld.
Dit panorama bood uitzicht op een galgenveld (10) met
galgen en kruisen voor grote misdadigers, zodat je de schrik om het hart sloeg.
Pantagruel die vond het wel wat. Toen Fortuinmaker dat zag, zei hij: “Meneer
laten we doorlopen, dit is nog maar niks.”
“Hoezo,” zei broeder Jan, “dit is niks! De moed zakt me in
de schoenen, het water stijgt me tot de lippen: Panurg en ik vergaan ondertussen
van de honger. Ik heb dorst en die ruïnes zijn niet om aan te zien.” “Kom,” zei
daarop Fortuinmaker. En leidde ons een kleine pers in, die verscholen lag
achter een grotere. Deze pers noemden ze in de taal van dit eiland Pithie (gelagkamer: 11).
Vraag me niet, of de heren Jan en Panurg daar zich te goed
deden aan al dat lekkers! Ze hadden daar: worstjes uit Milaan (12), kalkoenen, kapoenen, trapganzen, malvezij wijn.
Alle vleeswaren waren op de beste en vlugste manier klaargemaakt (fastfood!).
Een kleine opperkelner bij een toog zag dat broeder Jan een verliefde blik
wierp op een fles, die iets terzijde van de andere flessen wijn stond. Meteen
liet hij daarop aan Pantagruel weten: “Mijnheer, ik zie dat er iemand in uw
gezelschap zijn oog heeft laten vallen op deze fles hier. Ik verzoek u met
nadruk deze fles niet te openen, want die is gereserveerd voor de hoge heren (13)”. “Wat zeg je me nou?” zei Panurg. “Zijn er hier
ook nog hoge heren? En men perst er wijn voor zover ik zie?!” Daarop liet
Fortuinmaker ons een kleine verborgen trap op klimmen. Vandaaruit kon je de
hoge heren zien, die in een grote wijnpers zaten. En hij vertelde ons dat het
aan iemand niet was toegestaan om hier naar binnen te gaan zonder toestemming (14). Door dit raampje konden we ze bespieden zonder
dat zij ons zagen.
Wij zagen in d e grote wijnpers, twintig of vijfentwintig (15) ouwe
nietsnutten rondom een groot bureau (16) met een
groen tafelblad elkaar aankijken. Ze hadden lange handen als de stakerige benen
van kraanvogels met nagels van wel twee voet. Want zij mochten hun nagels niet
knippen, zodat het wel haken leken als op hellebaarden of punters waarmee een
binnenschipper zijn boot vooruit duwt. Op dat moment werd er een grote
druiventros aangesleept uit de wijngaarden daar te lande. Deze druivensoort
staat bekend onder de naam Extraordinair, omdat ze hangt aan stokken (17). De druif was nog maar nauwelijks binnen, of ze
begonnen te persen, en er was geen greintje druif waaruit ze niet het gulden gouden
sap zó wisten te persen, dat duidelijk was dat de arme druif helemaal droog en vezelig
was en er echt geen druppeltje sap meer in zat. Fortuinmaker vertelde ons dat ook
al waren er niet vaak zulke grote en volle druiven als deze keer, er altijd
andere druiven waren voor de wijnpers.
“Mijn beste, “zei Panurg, “ik zou graag willen weten of er
veel wijngaarden zijn waarvan ze druiven betrekken?” “Ja,” zei Fortuinmaker,
“kijk, zie je dat kleine druifje, dat ze nog eens in de wijnpers doen? Dat komt
uit de wijngaard van de Gedecimeerden (18): die
hebben ze al eens in de wijnpers gedaan, maar het drap daarvan, de wijnmoer, wordt ook nog eens geperst. Waarom? Omdat de
olie stonk als een meurende priester in een muffe hutkoffer (19). En dat lusten de hoge heren niet. “Maar waarom,
“vroeg Pantagruel, “doen ze die dan nog een keer in de wijnpers?” “Om te zien,
“ zei Fortuinmaker, “of ze niet iets over het hoofd hebben gezien bij het
proeven van het sap of in het recept. (Sandfort: of ze geen nattigheid voelen,
nu er een luchtje aan zit.)” “Tjonge, jonge,
nog aan toe!” zei broeder Jan, “en zulke mensen noemen jullie onwetende ezels?
Verduveld nog aan toe, die zijn in staat om sap uit een muur te persen (20)!“ “Dat doen ze ook, “ zei Fortuinmaker, “want
vaak genoeg zetten ze hele kastelen, parken en bossen in de pers, en slagen ze
erin uit alles drinkbaar goud te maken.” “U bedoelt zeker: draagbaar goud, “
kon Epistemon niet nalaten te zeggen. “Ik zei: drinkbaar!” antwoordde
Fortuinmaker, “want men drinkt hier menige fles, die men beter niet drinkt (21). De wijn komt van zoveel verschillende
wijngaarden dat men niet meer weet hoeveel het er zijn. Kom hier maar eens
kijken en zie in deze hof (22) duizenden wachten
op het uur dat ze uitgeperst zullen worden. Ze komen van de staatswijngaarden,
van particulieren, van grootgrondbezitters, van leenheren, uit giften,
schenkingen, landgoederen (23) , van kleine
pleziertjes (quilty pleasures)
, overnachtingen, collectes of het
koningshuis (24).” “En wat is die vette wijnpers
daar, waar al die kleintjes omheen staan?” “Dat,” zei Fortuinmaker, “is de
Spaarpot (25). Dat is uit de wijngaard waarvan
de beste druiven worden betrokken. Als die aan de beurt is om uitgeperst te
worden, duurt het wel zes maanden, voordat je je het aan de hoge heren niet
meer kunt ruiken.”
Toen de hoge heren opstonden van de vergadertafel, vroeg
Pantagruel aan Fortuinmaker dat hij ons meenam de grote wijnpers in, wat hij
graag deed. Zodra iedereen binnen was, begon Epistemon, die alle talen
beheerst, de opschriften met instructies in de wijnpers uit te leggen. Zoals
gezegd was de wijnpers een mooi en groots ding en zoals Fortuinmaker ons zei
van het hout van het kruis gemaakt, waaraan Christus was gestorven. Op elk
onderdeel stond beschreven waartoe het gebruik diende, in de taal van het
herkomstland. (Een indrukwekkende lijst geheimtaal waarvoor de wijnpers een
metafoor is, volgt. Onderstaande afbeelding is een plaatje van een gewone pers,
geen wijnpers. In het commentaar staat een plaatje van een wijnpers (25), waaraan dezelfde onderdelen zitten als aan een
gewone pers. Onderstaand plaatje is alleen duidelijker om de onderdelen te
kunnen benoemen.)
De schroef (8) om te
persen heette Inboeking; de overloop (10), de Onkosten; de hevel (2), de Rekenstaat; de(schoen-) zolen (6), het berekende, nog niet ontvangen geld: Kruisposten;
de persvaten, Aanhoudingen, afwachten of er betaald gaat worden; de rammen (7),
Afgeboekte, weggestreepte niet terug te ontvangen uitgaven (radietur); het paar
dragers van de hefboom (3), Terug te vorderen gelden (recuperetur); liggende
opgeslagen vaten, Opwaarderen; de handvaten, Opnemen; vaten die moeten worden
opgeslagen in de wijnkelder, Aanwinsten; de rugzakjes, Subsidie, betalingen volgens
rechtsgeldig regelingen; de dragers, Transport (overbrengen van gelden van de
activa naar passiva, van inkomen naar vermogen); de emmers, de macht; de
trechter, vervallen verklaarde gelden wegens geestelijke ontoereikendheid
(quittus). (26)
“Bij de koninginne der worstjes,“ zei Panurg,
“alle hiërogliefen van Egypte zijn duidelijker te begrijpen dan dit. Welke code
is dit? Welk jargon? De duivel heeft ze gemunt als geitenkeutels, voor sommigen
leesbaar, maar voor de meesten niet. Maar waarom, mijn beste, mijn vriend,
zeggen ze dat deze mensen geen kennis van zaken hebben?” “Dat is,“ zei
Fortuinmaker, “omdat ze niet hebben gestudeerd om dit vak te kunnen uitoefenen,
wat ook niet van ze wordt gevraagd. Elke onbenul kan deze functie krijgen.
Alles gebeurt zonder erbij na te denken, een reden hoeft er niet voor zijn. Wat
geldt, is: als de hoge heren het zeggen en ze willen het, dan hebben ze het
bevolen.” “Bij de enige echte god,“ zei daarop Pantagruel, “omdat ze zoveel
verdienen aan de druiven, zal hun erewoord (27)
ook wel heel veel waard zijn.” “Twijfelt u daaraan?” vroeg Fortuinmaker. “Er
gaat geen maand voorbij zonder opbrengst: in uw land is het heel anders
gesteld. Daar brengt het erewoord maar eens in het jaar wat op.”
Daarna werden we langs duizenden kleine wijnpersen
geleid. Op het eind zagen we nog weer een klein bureau, waaromheen vier of vijf
van die nietsnutten zaten, vieze mannetjes, en chagrijnig als ezels (28) die je een poepzak (29)
aan de kont bindt. Deze mannetjes plozen de droesem na op de laatste resten
druif: die noemde men hier Hercorrectors. Dit zijn de meest afstotelijke
schurken om te zien, zoals je nog nooit eerder heb gezien (30). We
passeerden een ontelbaar aantal kleine wijnpersen, die alle vol zaten met
mensen die aan het oogsten waren (31). Deze
oogsters zochten de pitjes eruit die waren gaan gisten. Ze noemden dat het
aanmaken van een account. Ten slotte kwamen we aan in een zaal met een lage
zoldering, waar we een grote buldog zagen met twee koppen, de buik van een wolf
en nagels als de duivel van Lamballe (32).
Dit beest leefde van de moedermelk van bovenvermelde verzoeken
om een account, en werd daarom op gezag van de hoge heren met veel omzichtige
zorg behandeld, omdat hij voor ieder afzonderlijk de opbrengst waard was van
één leuk stuk landgoed. In de taal van de Onwetenden (de rekenezels) heette het
Dubbel. (Creatief boekhouden, omdat ze Dubbel vingen van de belastingen, in
eerste instantie door er geen
belastingen over te betalen, en in tweede instantie door voor het omvangrijke
onderhoud van de landgoederen subsidie te vragen.) De moederteef van de
buldog was ook aanwezig met eenzelfde vacht en aanzien, behalve dan dat zij
vier koppen had, twee mannelijke en twee vrouwelijke. Haar noemden ze
Vierdubbel (omdat er voor haar ook nog eens belastingaftrek via de
inkomstenbelasting voor beide bovengenoemde posten mogelijk was). Zij was
het gevaarlijkste beest van allemaal, en de gevaarlijkste op de grootmoeder na,
die we opgesloten zagen zitten in een hondenhok, wat de rekenezels een Executoriaal Beslag noemden, waarbij De koning het landgoed had onteigend vanwege te grote malversaties.
Broeder Jan, die altijd wel twintig meter lege slokdarm beschikbaar
had om een afgeladen advocaten-maaltijd mee te vullen, raakte geïrriteerd. Hij
bracht Pantagruel het middagmaal in
gedachten en vroeg Fortuinmaker daarbij uit te nodigen. Toen we om te gaan eten
de achterdeur namen om te vertrekken, kwamen we een oude, geketende man tegen
-- voor de helft Onwetend en voor de andere helft Wetend -- die eruit zag als
een androgyne duivel, half man en half vrouw en overdekt met brillen, als een
schildpad in een maliënkolder. Hij leefde van een stuk vlees dat men in de landstaal
Appelation (van “appelation contrôlée” op wijnflessen) noemde ( een appeltje
voor de dorst—Sandfort). Toen Pantgruel hem zag, vroeg hij aan Fortuinmaker tot
welk ras dit notarisachtige soort behoorde en hoe ze hem noemden. Fortuinmaker
deelde ons mee dat hij al lange tijd onder hen was en dat hij kon bogen op een
geweldige stamboom. De hoge heren betreurden dit en beleefden geen plezier aan
dit soort geketende kerels, en degene die ze hier zagen, hongerden ze uit, en
noemden ze Herzien (-e uitgave). “Bij alle
heilige, pauselijke drollen,” zei broeder Jan, “het mishaagt me geenszins dat
alle hoge Onwetende heren zo’n misbaar maken om die smulpaap. Mijn god nog aan
toe, verbeeld ik me nu dat hij lijkt op de Aaiepoes (= Grippeminaud: figuur uit
de hoofdstukken 11-15, een advocaat)? Die kerels hier, hoe onwetend ze ook
mogen zijn, weten eigenlijk net zoveel als al die wetenden! Ik zou hem graag
terugsturen naar waar hij vandaan is gekomen, en hem eens flink in de bil prikken
met een scherp voorwerp zou goed van pas kunnen komen!
“Als je zó bekijkt, door mijn Oriëntaalse bril,” zei Panurg,
“heb je gelijk, broeder Jan! Want dat tronie van die valse Herziene schurk zegt
me dat hij nog Onwetender en slechter is dan deze arme Onwetenden hier, die
genoegen nemen met minder kwaad dan ze kunnen aanrichten, zonder lange
processen te voeren. Deze plukken de vruchten zonder tussenhandel of
gerechtelijke uitspraken, waarover de Bontgevoerde Katten (de tegenpartij van
de Aaiepoezen: zie voorgaande hoofdstukken 11-15) zich zó kwaad maakten.”
Geen opmerkingen:
Een reactie posten