Het slimme Elsje (Grimm: 34) .
Daar was ereis een man, en die had een dochter, en die heette het slimme Elsje . Toen zij volwassen was geworden, zei haar vader: “Nu moeten we haar laten trouwen.” “Ja,” zei de moeder, “als er nu maar iemand om haar kwam.” Eindelijk kwam er een, uit verre streken; en hij heette Hans, en hij deed een aanzoek, maar op één voorwaarde: het slimme Elsje moest dan ook zeker verstandig zijn. “Oh,” zei de vader, “dat is een wijs hoofd!” en de moeder zei: “Oh, die kan de wind op straat zien lopen, en de vliegen horen hoesten.” Ja,” zei Hans, “want als ze niet écht verstandig is, dan neem ik ze niet!”
Maar toen ze aan tafel zaten en gegeten hadden, toen zei de moeder: “Elsje, ga eens in de kelder en haal wat bier.” Nu nam het slimme Elsje de bierkruik van de wand, ging de keldertrap af en klepperde intussen flink met het deksel, opdat de tijd haar niet lang mocht vallen.
Toen ze beneden was, haalde ze een stoeltje, zette dat voor ’t vat, dan hoefde ze niet te bukken, dan kreeg ze geen rugpijn en had nergens last van. Ze zette de kruik voor zich op de grond, en draaide de tapkraan open, en in de tijd , dat het bier erin liep, wou ze haar ogen nog de kost geven en zag naar de vele dwarsbalken omhoog, en vlak boven zich zag ze een pikhouweel (Duits: “Kreuzhacke”: kruishouweel) , die bij de bouw per abuis achter was gelaten (1) .
Daar begon het slimme Elsje te schreien, en zei: “Als ik nu ga trouwen met Hans, en als we dan een kind krijgen, en als dat groot is, en als we ’t dan naar de kelder sturen om bier te halen, dan valt die pikhouweel neer en ’t kind is dood.” Daar zat ze maar en schreide en snikte uit alle macht om ’t ongeluk dat dreigde.
Boven bleven ze op het bier wachten. Maar het slimme Elsje kwam maar niet. Toen zei de moeder tegen de meid: “Ga jij eens in de kelder en kijk eens waar of Elsje blijft.” De meid ging, en vond Elsje zittend, luid schreiend. “Elsje waar huil je om?” vroeg de meid. “Och,” zei ze, “het is zo vreselijk. Als ik Hans krijg, en als we een kind krijgen, en als het groot is, en als het dan hier bier aftapt, dan valt hem misschien dat pikhouweel op z’n hoofd en dan is hij dood!” Toen zei de meid: “Wat een slim Elsje is dat toch!” en ze ging bij haar zitten en begon ook te schreien om het dreigende ongeluk.
Een poos later, toen de meid maar niet terugkwam en ze boven dorst begonnen te krijgen, zei de man tegen de knecht: “Ga toch eens in de kelder kijken, waar Elsje en de meid toch blijven.” De knecht de trap af, daar zat het slimme Elsje, en de meid en allebei aan ’t huilen. Toen vroeg hij: “Waarom huilen jullie?” “Ach,” zei Elsje, “is het niet vreselijk? Als ik Hans krijg, en als we een kind krijgen, en het is groot , en ‘t moet dan hier bier aftappen, dan valt hem misschien dat pikhouweel daar op z’n hoofd en dan is hij dood!” De knecht sprak: “Wat hebben wij toch een slim Elsje!” en hij ging naast hen zitten en begon luid te jammeren.
Boven bleven ze op de knecht wachten, maar toen die steeds nog niet terugkwam, zei de man tegen de vrouw: “Ga jij toch eens naar de kelder kijken waar of Elsje blijft.” De vrouw de trap af, en ze vond ze alle drie weeklagend en vroeg war er toch was en toen vertelde Elsje haar ook, dat haar toekomstige kind door de pikhouweel kon worden gedood, als het groot was en bier moes tappen, en dat pikhouweel zou vallen. De moeder zei ook: “Wat hebben wij een slim Elsje!” en ze ging er bij zitten en schreide.
Boven wachtte de man nog een poosje, maar toen zijn vrouw niet terugkwam en zijn dorst al maar heviger werd, zei hij: “Ik zal zelf eens naar de kelder gaan zien, waar of Else toch blijft.” Maar toen hij in de kelder kwam, daar zaten allemaal bij mekaar te huilen, en toen hij de oorzaak hoorde, dat het de schuld was van het kind, dat Elsje misschien eens zou krijgen en dat door het pikhouweel kon worden gedood, als hij juist op tijd, dat het pikhouweel viel aan ’t tappen zou zijn, toen riep hij: Wat een slim Elsje toch!” en hij ging zitten en begon ook mee te huilen.
De vrijer bleef boven geruime tijd alleen, niemand kwam terug en toen dacht hij: “Ze zullen beneden zitten wachten, je moest er ook maar heen gaan en zien wat ze willen.” Toen hij de keldertrap af kwam, zaten ze daar alle vijf bij elkaar en huilden en jammerden, de een al luider dan de ander. “Is er een ongeluk gebeurd?” vroeg hij. “Och, lieve Hans,” zei Elsje, “als we gaan trouwen, en als we dan een kind krijgen, en als het groot is, en als we het dan hier heen sturen om bier te tappen, dan kan dat pikhouweel, dat daar boven is blijven zitten, immers ineens vallen en op z’n hoofd komen, dat hij dood blijft liggen; is het niet vreselijk?” “Nu,” zei Hans, “meer verstand dan dat heb ik voor mijn huishouding niet nodig; als je zo een slim Elsje bent, dan wil ik je wel hebben.”
En hij nam haar bij de hand en nam haar mee naar boven en hield bruiloft met haar. Toen ze een poosje getrouwd waren, zei hij: “Vrouw, ik ga uit om te werken en geld te verdienen; ga jij naar het land en snij het koren af, dat we brood hebben” “Ja, m’n lieve Hans, dat zal ik doen.”
Toen Hans weg was, kookte ze voor zich zelve een stevige pap, en nam die mee. Bij de akker gekomen zei ze tot zich zelve: “Wat zal ik eerst doen? Eerst snijden? Of eerst eten? Kom ik ga eerst eten.” Nu at ze pot met pap helemaal op, en toen ze rond en dik was, zei ze weer: “Wat zal ik doen? Eerst snijden? Of eerst slapen. Kom, ok ga eerst slapen.” Ze ging in het koren liggen en sliep in.
Hans was allang weer thuis, maar Elsje kwam maar niet, en hij zei: “Wat heb ik toch een verstandige vrouw, ze is zo ijverig dat ze niet eens thuis komt eten.” Maar toen ze aldoor wegbleef en het avond werd, ging Hans naar ’t land om te kijken, hoeveel ze al had afgesneden. Maar er was helemaal niets gedaan en zij lag te slapen in ’t veld.
Hans holde naar huis en haalde een gevlochten krans met belletjes eraan, dat hing hij haar om, en zij sliep nog steeds door (2) . Hij ging naar huis, sloot de huisdeur, ging op zijn stoel zitten en werkte. Eindelijk toen het helemaal donker was geworden, werd het slimme Elsje wakker, en toen ze opstond, rinkelde het om haar heen, en de belletjes klonken bij elke stap, die ze deed. Ze schrok, twijfelde of ze werkelijk wel het slimme Elsje was, en zei: “Ben ik het, of ben ik het niet?” Maar ze wist niet, hoe ze daarop moest antwoorden; een tijdlang stond ze in tweestrijd, eindelijk dacht ze: “Ik zal naar huis gaan en vragen of ik het ben; of dat ik het niet ben. Zij zullen het wel weten.”
Ze liep naar de huisdeur, maar die was dicht; toen klopte ze tegen ’t raam en riep: “Hans, is Elsje thuis?” “Ja,” zei Hans, “die is thuis.” Toen werd zij bang en zei: “Dan ben ik ‘t zeker niet,” en ze ging naar een ander huis en een andere voordeur, maar als de mensen de belletjes hoorden rinkelen, wilden ze niet open doen, en ze kon nergens onderdak vinden. En toen liep ze het dorp uit en niemand heeft haar ooit meer gezien.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten