maandag 7 november 2022
zondag 16 oktober 2022
Idries Shah: Nasreddin
Ik kende deze passage uit de Legende van Nasreddin Hodja nog niet. Idries Shah geeft ook niet aan, hoe hij eraan is gekomen. Volgens hem weet Nasreddin zijn doel te bereiken door op een geheel eigen wijze gebruik te maken van “onze intellectuele schering en inslag” (fabric). Een echo van deze wel overwogen opzet kan je vinden in de Legende van Nasreddin . Hierin wordt, volgens Idries Shah, verteld dat Hussein, de stichter van de (Soefi-) school, Nasreddin uit de grijpgrage handen van de Ouwe Schurk wist te redden, toen Hussein hem ertoe voorbestemde zijn Boodschapper (voorspreker, profeet, verbindingsfiguur tussen god en de mensen) te worden. Met de Ouwe Schurk wordt bedoeld het grofmazige denken over de werkelijkheid zoals wij bijna allemaal doen. “Hussein” is in het Arabisch geassocieerd met het concept Deugd; de Ouwe Schurk doet denken aan de personificatie van de Ondeugd, de duivel. Ook de trickster van de Winnebago zou je een Ouwe Schurk kunnen noemen, omdat hij de anderen steeds “jongere broeders” noemt.
Toen Hussein de hele wereld had afgezocht naar een
leraar, die zijn boodschap aan de volgende generaties kon doorgeven, was hij
bijna ten einde raad, toen hij ineens rumoer hoorde. De Ouwe Schurk berispte
een van zijn leerlingen voor het vertellen van grappen. “Nasreddin,” donderde
de Schurk, ”omdat jij je zo oneerbiedig gedraagt, veroordeel ik je ertoe dat
overal in de hele wereld de mensen je voor belachelijk zullen houden. Daarom,
als één van jouw absurde grappen wordt verteld, zullen er direct telkens nog zes
andere van die grappen worden verteld, totdat je duidelijk zult inzien dat je
voor gek staat.”(1)
Scepticisme over metafysische verschijnselen beperkt zich,
volgens Idries Shah, geenszins tot het Westen. In het Oosten is het niet ongebruikelijk
dat mensen zeggen
dat zij het gevoel hebben dat deelnemers (“discipleship”) aan een mystieke leerweg hun
onafhankelijkheid zullen verliezen (“will deprive them of”), of hen van iets anders zal beroven (als
een trickster). Zulke mensen worden door Soefi’s genegeerd, omdat zij nog
niet het stadium
hebben bereikt, waarin zij zich realiseren dat ze gevangene zijn van de ergst mogelijke
tirannie (die van de Oude Schurk), wat in geen opzicht te vergelijken is met de tirannie van een
mystieke leerweg.
Het opvoeren van de Ouwe Schurk doet mij denken aan de
trickster uit de Indianenculturen van Noord Amerika. Hierin wordt de trickster vaak
genoemd (The Trickster, 1956, pag. 20, noot 44: zie literatuurlijst)
: “First-born ”, de Eerst Geborene, m.a.w. de Oudste (schurk). Hetzelfde
gegeven komt terug in De Vogels van Aristophanes, als hij het heeft over de
Vader van de Kuifleeuwerik, die leefde toen er nog geen aarde was en daarom in
de kuif van de leeuwerik moest worden begraven . Maar zoals we in het verhaal van Rodenko over de Muilenlapper hebben kunnen vaststellen, is de Trickster
nog springlevend. Je zou de interpretatie van Idries Shah van de Nasreddin verhalen een
optimistische en positieve invalshoek kunnen noemen. En mijn interpretatie van
in wezen hetzelfde fenomeen, een pessimistische, negatief cynische.
De grappen hebben direct te maken met ons gebrek aan
intuïtieve vermogens (Inleiding)
, volgens Idries Shah. De afwezigheid van het gebruikmaken van intuïtie door de
mensheid in
’t algemeen brengt, een bijna hopeloze situatie met zich mee. En veel Nasreddin
verhaaltjes leggen daar de nadruk op.
Nasreddin speelt de rol van de ongevoelige, doodgewone
derwisj in het
verhaaltje over de zak met rijst:
Op een dag kreeg hij een meningsverschil met de overste van
het klooster,
waar hij verbleef. Even daarna was er ineens een zak met rijst weg.
De overste beval iedereen zich in een rij op te stellen op de binnenplaats.
Daarop vertelde hij dat in de baard van de man die de zak met rijst had gestolen, wel
een paar rijstkorrels zouden zitten.
"Dat is een oude truc om degene die schuldig is
onwillekeurig ertoe te bewegen naar zijn baard te grijpen,” dacht de echte dief
en bleef onbewogen stilstaan.
Nasreddin dacht echter: “De overste is erop uit om zich
op mij te wreken. Hij heeft vast en zeker wat korrels rijst in mijn
baard gestopt!”
En hij probeerde de rijstkorrels eruit te verwijderen, door onopvallend
liefkozend zijn vingers door zijn lange baard te halen alsof hij ergens diep over
nadacht.
Toen hij dat deed, merkte hij dat iedereen naar hem
keek.
"Ik wist het, dat links
om of rechts om, vroeger of later, hij mij te pakken zou nemen,” zei daarop
Nasreddin. (2)
Wat sommige mensen een voorgevoel noemen, is vaak in werkelijkheid
het gevolg van een neurose en inbeelding (suggestie).
Er bestaan verschillende variaties op deze versie die ik
overigens weer niet kende. De eerste hieronder staande versie heb ik eerder in
verband gebracht met klassenongelijkheid (Klassieke Humor & zijn Schaduw,
2014, pag. 35): “Nasreddin als een echte “socialist” probeert wat te doen aan
de inkomensongelijkheid…” Als deze verhaaltjes betrekking hebben op intuïtie,
dan zou je kunnen concluderen dat ons gevoel voor onrechtvaardigheid is
aangeboren. Een “normaal” mens voelt aan zijn water, wanneer hij/zij iemand
onrechtvaardig behandelt of als iemand hem/haar onrechtvaardig behandelt. Van
dit gevoel kun je vervreemd raken, als je al eeuwen in rijkdom of armoe hebt
geleefd (Abderrachid Abdessemed, Jéha, contes choisis, version trilingue, 2016,
pag. 181/185).
Idioot.
Op een dag gaat Jeha met een zak tarwe naar de molen om
er meel van te laten malen. Hij zet zijn zak ergens neer om zijn beurt af te
wachten. Terwijl de anderen in beslag worden genomen door onderling te
redetwisten, begint Jeha handje voor handje tarwe uit de ene zak in een andere
zak, de zijne, te doen. Plotseling wordt hij op heterdaad betrapt door de
molenaar -- zijn hand nog in de zak van een ander-- vraagt die hem:
-- Wat ben je nu toch aan het doen, Jeha? Schaam je je dan niet?
-- Neem het me niet kwalijk. Je weet toch dat ik een idioot ben en ik heb me in
de zak vergist.
-- Als je dan echt een idioot bent, waarom doe je dan niet het omgekeerde en
doe je jouw graan in de zakken van de anderen? antwoordt de molenaar.
-- Oké, ik mag dan wel een idioot zijn, zei daarop Jeha, maar zo idioot ben ik
nou ook weer niet dat ik mijn eigen zak niet meer zou herkennen als die van mij!(3)
In het vervolg op dit verhaal weet hij niet meer wie hij is,
en denkt hij de molenaar te zijn. Een variatie hierop is te vinden op mijn
webside, Grappen van Vroeger: Wie ben ik? Maar natuurlijk kan je dit gedrag ook houden voor dat van een dommerik .
Op een van mijn blogs heb ik er een theologische en psychologische uitleg aan
gegeven (naar beneden scrollen).
Uit deze variaties valt goed het verschil van invalshoek op een- en hetzelfde
gegeven op te maken. Ze zijn door de eeuwen heen ontstaan en vertellen ons hard
en duidelijk iets over onze intuïtie voor recht en onrecht.
dinsdag 20 september 2022
De Soefi's
Met vakantie in Italiaans Toscane
Vanuit Fiesole, dichtbij het Florence van Boccaccio, gingen we om de scheve toren te bekijken op bezoek in Pisa. Ik kan iedereen aanraden naar Fiesole (blog Decamerone) te gaan, én ook naar Pisa, niet zozeer om de scheve toren te bekijken, maar vooral om een bezoekje te brengen aan het Camposanto, dat naast de toren is te vinden. De muurschilderingen (fresco’s) zijn adembenemend. De muurschilderingen lijken als van de hand van Jeroen Bosch, maar dan in het overweldigend groot. Als goed geaarde katholiek sta ik verbluft over wat ik hier krijg te zien.
Natuurlijk had ik de noten gelezen in de vertaling van de Decamerone
door Frans Denissen (over het verhaal op pag. 559; noot op pag. 843): “…Zijn
vriend Buonamico Buffalmacco (1262-1340) genoot als schilder veel meer aanzien.
Ook hij maakte fresco’s onder andere tussen 1330 en 1340 het beroemde “Triomfe
della morte” in het Camposanto te Pisa – een schildering die vaak met de
“Decamerone” in verband is gebracht, omdat er een vrolijk hoofs gezelschap op
staat afgebeeld dat net als het gezelschap in de “Decamerone” bestaat uit zeven
vrouwen en drie mannen…” maar toen
ik in Pisa met de fresco’s werd geconfronteerd, was ik helemaal vergeten wat ik
erover had gelezen.
De muurschildering hieronder is dus gemaakt, voordat de Decamerone
is geschreven!
Maar laten we eens goed toekijken! Opvallend is de luchtige
vrolijke samenstelling van het gezelschap. Kleuren, houding en inhoud doen
denken aan een andere Italiaanse schilder uit die tijd: Botticelli. Het interessantste is echter, dat hier niet 7 vrouwen en 3 mannen staan
afgebeeld. Het gezelschap bestaat uit zeven mannen en drie vrouwen. De samenstelling
man-vrouw is precies omgekeerd aan het gezelschap uit de Decamerone,
waar het gezelschap bestaat uit 7 vrouwen en 3 mannen. Boccaccio had dat
gedaan, omdat hij een vrouwvriendelijk boek wilde schrijven. De grappenmaker en
schilder Buffalmacco van de fresco in Camposanto koppelt de voorstelling direct
aan de pest in Pisa, en laat een vrouwelijke
doodsengel met zeis neerdalen op zijn
illustere gezelschap dat zich aan vermaak overgeeft. Om de een af andere reden,
die Boccaccio niet zinde, laat Buffalmacco meer mannen aan de zeis van de Dood
ontsnappen dan vrouwen!
In het eerste verhaal, waarin Buffalmacco in de Decamerone
een rol speelt, neemt hij zijn vriend Calandrino te grazen. Ik ga er een
samenvatting van geven om over te kunnen stappen naar het onderwerp van de
komende tijd: Nasreddin, zoals deze trickster voorkomt in het boek over de
Soefi’s van Idries Shah (1).
In het Derde verhaal op de Achtste dag, vertelt Boccaccio bij monde van El-issa (vertaald vanuit het Arabisch: Jezus (Aïssa), waarbij het lidwoord (El) benadrukt dat hij van adel is! Dido van het Fenicische Carthago wordt ook wel Elissa genoemd.) het volgende. Calandrino (Kalenders --bedelderwisjen trokken door de hele Arabische wereld) gaat op zoek naar een toversteen, omdat die hem onzichtbaar kan maken. Hij doet dat samen met zijn vrienden Bruno (ook een schilder, maar minder getalenteerd) en Buffalmacco. Ze gaan in de rivier Mugnone bij Florence op zoek naar deze toversteen, die zwart behoort te zijn. De vrienden weten van de lichtgelovigheid van Calandrino en willen hem een lesje leren. In een rivier kleuren natte stenen altijd zwart en worden ze wit als ze drogen. Calandrino pakt alle zwarte stenen die hij maar ziet, en loopt er uiteindelijk bij als een pakezel, nog steeds om zich heen kijkend op zoek naar die ene zwarte steen die hem onzichtbaar zal maken. Dan hoort hij ineens zijn “vrienden” zeggen: “Waar is toch Calandrino? Ik zie hem nergens meer….” Daarop neemt Calandrino de benen, omdat hij bang is dat ze hem zijn toversteen zullen afpakken. Thuis gekomen, ziet zijn vrouw hem direct bij zijn binnenkomst, en omdat Calandrino hierover heel erg teleurgesteld is, begint hij haar bont en blauw te slaan. De “vrienden” komen tussenbeide, maar het leed is al geleden, door de vrouw.
Het is duidelijk dat dit verhaal sterk Arabische kenmerken
heeft. Daar wil ik het dit keer niet over hebben. Maar wel over een Romeins
klassiek trekje in het verhaal. “Maccus” van Buffal-Macco betekent namelijk in
het Latijn “dom” en was de aanduiding voor een clownstype (een hansworst) in de
klassiek Romeinse tijd. En “Buffal” komt van het Latijnse buffare, zich
de wangen bol opblazen. Kinderen kennen nog het spel waarbij je je de wangen
vol lucht blaast en door er dan een klap op te geven, ontstaat er een ploffend
geluid dat doet lachen. In het circus trad vaak een clown op die met volle
wangen kwam binnengestormd en midden in de arena zijn mond, die gevuld bleek
met “water”, om zich heen spuitend leegde. In een Romeins circus traden deze
“clowns” op en hadden zoveel succes dat er concurrentie ontstond, wie het beste
deze toer op het toneel kon brengen. De act doet denken aan de briesende stier,
die stond voor de feestvierende Dionysus. Ik moet dan ook meteen denken aan de spreekwoorden waarin de os een hoofdrol speelt. “Buffal” kan dan ook naar mijn idee betrekking hebben op de os . Je ziet hoe de schilder Buffalmacco
eruit heeft kunnen zien door de ogen van Boccaccio!
En laat er nu een Nasreddin verhaal zijn, dat ook over ossen
gaat, en toch wel iets weg heeft van het verhaal van Boccaccio. Volgens Idries
Shah gaat dit verhaal als volgt en heeft het de volgende betekenis:
Het deelnemen aan het bedrijf van de werkelijkheid is
heel erg verschillend van intellectuele uitweidingen over vaststaande feiten. Om
dit te illustreren het volgende verhaal.
Nasreddin nam eens aan paardenraces deel, waaraan
iedereen mocht meedoen, met de langzaamste voort sjokkende ossen die je je maar
kunt voorstellen. Iedereen lachte hem uit, omdat het algemeen bekend is dat een
os niet hard kan lopen.
“Nonsens,” zei de Mulla, “ze kunnen weldegelijk hard lopen, als je ze de kans
daartoe geeft. Waarom is het anders dat toen ze nog klein, kalf, waren ze wel
hard konden lopen? En nu zijn ze traag, nu ze volwassen zijn, en dat komt,
omdat ze niet hebben kunnen trainen, en die kans niet hebben gekregen. Waarom
zouden ze anders nu niet harder kunnen lopen dan toen ze klein waren?” (2)
Nu
kent dit verhaaltje ook nog een andere versie (Decourdemanche, Jean-Adophe:
Sottisier de Nasr-eddin-Hodja, Bouffon de Tamerlan, Gay et
Doucé, Bruxelles, 1878: LXIV
(64)), getiteld: De os vervangt het paard.
“Op
een dag wilde de heerser Tamarlan een partijtje polo (zie afbeelding hiernaast) spelen. Dat doe je
te paard. Tamarlan nodigde de Hodja (Mulla) uit om aan de wedstrijd deel te
nemen. Nasreddin kwam naar de hippodroom (het parcours voor paardenrennen)
gezeten op een enorme os. De toeschouwers lachten hem uit bij het zien van zijn
binnenkomst in de arena. – “Hé Hodja,” zeiden ze,” heb je er nooit van gehoord
dat een os niet kan rennen?” –“Waarom lachen jullie me uit?” antwoordde de
Hodja. “Ik heb ossen gezien die wel hard konden lopen! Zelfs harder dan
paarden, toen ze nog klein, een kalf waren. Wat zeg je me daarvan? Je weet maar
nooit!”” (3)
Mijn
uitleg bij dit verhaal is, dat het kritiek is op de frustrerende (stier wordt
os) maatschappij bestuurd door een dwingeland als Tamarlan. Kortom een
politieke boodschap. Bij Idries Shah gaat de uitleg volstrekt anders, maar
daarom niet minder juist of beter!
Dit verhaal verzet zich tegen het geloof dat alleen maar
omdat iets – of iemand- oud is, het noodzakelijkerwijs beter is dan iets dat
jonger is. Soefisme, een bewust beleefde en levende activiteit is niet aan het
verleden of een verborgen traditie gebonden. Iedere tegenwoordige Soefi
vertegenwoordigt iedere Soefi die vroeger heeft geleefd, of iedere Soefi die
ooit nog zal leven. Baraka (religieuze, voedende energie)
is altijd en overal in gelijke mate
aanwezig: nu, in het verleden en in de toekomst. Een onheuglijke traditie
draagt niet bij aan zijn aantrekkingskracht (romance), omdat baraka een
constante is (WtM: als licht in de relativiteitstheorie).
Een verdere uitdieping van dit verhaaltje wijst erop dat
de jongere (de Soefi-leerling, het kalf) zich kan ontwikkelen tot iemand van
een geheel andere aard (function) als wat hij van zich zelf verwacht had te
worden. (Hij had verwacht een volwassen koe of stier te worden, maar werd door menselijk ingrijpen een os!) De klok kan niet worden teruggedraaid. Zij
die bouwen op speculatieve theorieën moeten niet hun toevlucht tot het Soefisme
nemen. (4)
Nu doet zich het merkwaardige feit voor dat deze uitleg ook
teruggaat op weer een andere versie van een Nasreddin-verhaal ((Decourdemanche, Jean-Adophe:
Sottisier de Nasr-eddin-Hodja, Bouffon de Tamerlan, Gay et
Doucé, Bruxelles, 1878: CVIII (108)): De fout van het kind valt de vader te
verwijten.
“Op een dag was de Hodja aan het ploegen met twee ossen. Een
van die ossen was heel erg lui, de jongste. Meteen, toen hij begon te ploegen,
wist die ene luie os zich los te rukken en sloeg op de vlucht. De Hodja was
hierop niet alert. Toen hij het bemerkte, begon hij de os die overgebleven was
te slaan. –“Waarom,” vroeg men daarop aan de Hodja, “sla je de jongere os niet?
En ga je los op de oudere? –“Het komt allemaal door die oude os,” zei daarop de
Hodja, “omdat het erop lijkt dat hij helemaal geen oog heeft voor de jongere os
en hem heeft laten ontsnappen!”
Dit is spreekwoordelijk geworden voor duizenden mensen, die deze
uitspraak, als de gelegenheid zich voordoet, te berde brengen.”(5)
Hier vinden we de uitleg van Idries Shah terug dat het erom gaat niet bij voorbaat de autoriteit van ouderen
te accepteren. Maar het gaat om meer, omdat het ook pedagogische kritiek is op
ouders die hun kinderen niet opvoeden, in die mate dat de ouders geworden zijn
tot ossen die hun kinderen niet meer als hun kinderen (kunnen?) erkennen. En
natuurlijk gaat het erom dat iedereen altijd de ander de schuld geeft. Net
zoals Calandrino zijn vrouw slaat, terwijl hij zelf en zijn kameraden de enige
schuldigen zijn. De gevolgen van speculaties!
maandag 8 augustus 2022
Pinuccio-Pinocchio
Zesde verhaal, Negende Dag.
Voor een analyse en achtergrond informatie: klik hier!
In de Mugnone-vallei (de
vallei is genoemd naar de rivier de Mugnone, die door de vallei stroomt en die
je moet oversteken om naar Romagna te gaan. De winkel ligt dus aan een rivier,
verg. Watermolen, Canteburry Tales.) leefde niet zo lang geleden een brave man die tegen
betaling reizigers van voedsel en drank voorzag. Hoewel hij het niet breed had en maar een bescheiden huisje bezat, verleende hij – in noodgevallen, en alleen
aan goede bekenden – ook logies. Hij was getrouwd met een knappe vrouw, bij wie
hij twee kinderen had: een welgevormd en aardig meisje van vijftien of zestien,
dat nog ongehuwd was, en een jongetje van nog geen jaar oud, dat door de moeder
zelf gezoogd werd.
Nu had een vrolijke en charmante jonge edelman uit onze
stad, die vaak in deze streek kwam, zijn oog op de mooie dochter laten vallen
en was vurig verliefd op haar geworden. Zij was niet weinig gevleid door deze
adellijke belangstelling en haalde hem dan ook met al haar koketterie aan, tot
ze zelf haar hart aan hem verloor. Ware het niet dat Pinuccio (want zo heette
de jongeman) het meisje en zichzelf tegen elke mogelijke schande wilde beschermen,
dan hadden ze allang hun wederzijdse liefde in daden omgezet. De hartstocht
laaide echter met de dag feller op, en uiteindelijk hield Pinuccio het niet
langer uit: hij moest en zou een liefdesnacht met haar arrangeren. Hij kwam op
het idee om onder een of ander voorwendsel in het logement van haar vader te
overnachten; aangezien hij met de indeling ervan vertrouwd was, zou hij wel
kans zien om bij haar in bed te schuiven zonder dat er een haan naar kraaide.
En dus huurde hij samen met zijn boezemvriend Adriano, die
van zijn verliefdheid op de hoogte was, op zekere dag tegen het vallen van de
avond twee rijpaarden, hing aan elk ervan een – vermoedelijk met stro gevulde –
zadeltas en verliet de stad. Nadat ze wat hadden rond gereden, kwamen ze in de
Mugnone-vallei toen het allang donker was. Ze wendden hun paarden om het te doen
voorkomen dat ze uit Romagna kwamen en reden naar de herberg van de brave
man. Ze klopten aan en de waard, die hen allebei goed kende, deed onmiddellijk
voor hen open: “Je zult ons vannacht onderdak moeten bieden,” zei Pinuccio. “We
hadden erop gerekend nog voor het donker
in Florence terug te zijn, maar zoals je ziet, hebben we zoveel vertraging
opgelopen dat we maar tot hier zijn gekomen. “Pinuccio,” antwoordde de
herbergier, “zoals je weet kan ik mensen van jullie stand geen passende slaapplaats
geven. Maar omdat jullie hier door de nacht overvallen zijn en elders toch niet
meer terechtkunnen, zal ik mijn best doen om het jullie zoveel mogelijk naar de
zin te maken.”
De twee jongemannen stegen af, stalden hun rijdieren, gingen
het bescheiden logement binnen en gebruikten samen met hun gastheer het
avondmaal, dat ze zelf hadden meegebracht. Nu had de herbergier maar één
slaapkamer, die aan de krappe kant was en waarin hij zo goed en zo kwaad als
het ging drie smalle bedden had gestouwd. Daardoor stond het kamertje zo vol
dat er nauwelijks nog bewegingsruimte was. Twee bedjes stonden tegen de ene
muur van de kamer en een derde tegen de wand daartegenover, zodat er nog net
een smal doorgangetje open bleef. Van deze drie twijfelaars liet de gastheer de
minst oncomfortabele voor de vrienden in gereedheid brengen. Even later, toen het
duo in diepe slaap verzonken leek – in werkelijkheid waren ze klaar wakker –
liet de man zijn dochter in een van de twee overige bedden stappen, terwijl
hijzelf en zijn vrouw plaatsnamen in het derde, waarnaast zij het wiegje met
hun zoontje op de grond zette.
Pinuccio had deze hele bedoening in het oog gehouden. Toen
iedereen vast leek te slapen, stapte hij geruisloos uit zijn bed, sloop naar
dat van zijn geliefde en schoof naast haar tussen de lakens. Hoewel zij er niet
erg gerust op was, ontving ze hem met open armen, waarna ze samen hun
liefdesdorst lesten. Terwijl Pinuccio en Niccolosa volledig in elkaar opgingen,
stootte een kat een aantal voorwerpen in huis om, waardoor de gastvrouw wakker
schrok. Omdat ze de zaak niet vertrouwde, stond ze op en zocht zich tastend een
weg door het donker in de richting van het geluid. Nu wilde het toeval dat
Adriano, die van alles niets gemerkt had, kort daarna opstond om een
natuurlijke behoefte te gaan doen. Terwijl hij de kamer uit probeerde te komen,
stootte hij op het wiegje en omdat dit hem volledig de weg versperde, nam hij
het op en zette het naast zijn eigen bed. Toen hij zijn boodschap had gedaan,
keerde hij naar zijn bed terug zonder zich nog om de wieg te bekommeren.
Intussen had de vrouw op haar speurtocht vastgesteld dat er
niets ergs aan de hand was. Ze maakte dan ook geen licht, maar gaf de kat een
snauw en keerde naar het slaapkamertje terug, waar zij zich op de tast een weg
zocht naar het bed van haar man. Toen ze echter daar de wieg niet aantrof, zei
ze bij zichzelf: “Oei, wat stom van me! Wat ben ik nu aan het doen? Goeie God,
het had geen haartje gescheeld of ik was bij mijn gasten in bed gekropen!” ze
scharrelde nog wat verder, vond de wieg terug en stapte in het bed ernaast,
waarin niet – zoals ze veronderstelde – haar man lag, maar Adriano. Deze was
ondertussen nog niet opnieuw in slaap geraakt. Hij ontving haar met open armen
en gaf haar zonder een woord te zeggen – en blijkbaar tot haar grote genoegen –
meer dan eenmaal de wind in de zeilen.
Pinuccio, die intussen meer dan behoorlijk aan zijn trekken
was gekomen en bang was dat hij in de armen van zijn liefje in slaap zou
vallen, verliet op dat moment haar bed en zocht het zijne weer op. Toen
hij daar echter de wieg aantrof, meende
hij met dat van de waard te maken te hebben. Hij schuifelde dus nog wat verder
en belandde in bed bij ….. de waard, die wakker schrok. In de veronderstelling dat
hij naast zijn vriend lag, zei Pinuccio: “Ik zweer je dat er op de wereld geen
lekkerder ding bestaat dan Niccolosa. Bij het lichaam van Christus, nooit heeft
een man van een vrouw meer plezier gehad! Je zult me misschien niet geloven,
maar nadat ik bij jou ben weggegaan, heb ik met haar wel zes keer heen en weer
gereden!”
De waard was met deze mededeling niet echt in zijn nopjes. "Wat heeft die verduiveld in mijn bed te zoeken?" vroeg hij zich af, maar al vlug
kreeg zijn woede de overhand op zijn verbazing. “Wat is dat voor rotstreek,
Pinuccio?” zei hij. “Hoe durf je mij zoiets te leveren? Bij het lichaam van
Christus, dat zet ik je betaald!”
Nu was Pinuccio niet een van de suggersten, en toen hij zijn
vergissing inzag, zei hij, in plaats van zijn eerder uitspraken te verbeteren:
“Mij betaald zetten? Hoezo? Dat moet ik eerst nog zien!”
De vrouw des huizes, die nog steeds in de waan verkeerde dat
ze bij haar man lag, stootte Adriano aan: “Hemel, hoor nu toch eens hoe die
gasten van ons tekeergaan!” “Schenk er maar geen aandacht aan,” zei Adriano lachend. “Laat ze in hun
eigen sop gaar koken. Die hebben gisteravond gewoon te diep in het glas gekeken.”
De vrouw had in de scheldende stem die van haar man al menen
te herkennen, maar nu ze Adriano hoorde praten, wist ze op slag in wiens bed ze
beland was. Ze had de tegenwoordigheid van geest om zonder één woord op te
staan, het wiegje met haar zoontje op te nemen en het, na ermee door de aardedonkere
kamer te zijn gelaveerd, naast het bed van haar dochter te zetten. Ze kroop
naast haar, en alsof ze door het getier van haar man was wakker geworden, riep
ze zijn naam en vroeg waarover hij met Pinuccio aan het ruziën was.
“Heb je hem dan niet horen zeggen wat hij vannacht met
Niccolosa uitgespookt heeft?” brieste haar man. “Hij liegt dat hij zwart ziet,”
antwoordde zij. “Hij is nog niet eens bij haar in de buurt geweest, want ik heb
de hele tijd zelf naast haar gelegen en intussen geen oog dichtgedaan. Je bent
gek als je die onzin gelooft. Jullie mannen zitten de hele avond te zuipen en
dan krijg je ’s nachts dromen en ga je slaapwandelen en je van alles inbeelden.
Het is doodjammer dat jullie daarbij je nek niet breken! Wat voert Pinuccio
trouwens bij jou uit? Waarom ligt hij niet in zijn eigen bed?”
Zodra Adriano doorhad met welke list de gastvrouw haar eigen
slippertje en dat van haar dochter camoufleerde, deed ook hij een duit in het
zakje: “Pinuccio, ik heb je al honderd keer gezegd dat je niet in het holst van
de nacht moet gaan rondbanjeren! Vroeg of laat werk je jezelf nog eens in de
nesten met die hebbelijkheid van je om te slaapwandelen en hardop te dromen.
Kom in je eigen bed liggen, en moge God je een slechte nacht bezorgen!”
Toen de waard de woorden van zijn vrouw en die van Adriano
hoorde, geloofde hij zonder meer dat Pinuccio gedroomd had. Hij greep hem bij
de schouders, schudde hem door elkaar en schreeuwde: “Wakker worden, Pinuccio!
Vooruit, naar je eigen bed!”
Daarop begon Pinuccio, die met gespitste oren had liggen
luisteren, allerlei wartaal uit te kramen, alsof hij inderdaad hardop aan het
dromen was, wat bij zijn gastheer een onbedaarlijke lachbui verwekte. Nadat hij
nogmaals flink dooreen geschud was, deed hij alsof hij wakker werd en riep:
“Adriano, waarom haal je me uit mijn slaap? Is het dan al dag?”
“Het is hoog tijd om naar je eigen plaats terug te keren,” antwoordde Adriano.
En schijnbaar slaapdronken veranderde zijn maat nogmaals van
bed. Toen de herbergier ’s ochtends opstond, maakte hij nog heel wat grapjes
over Pinuccio en zijn dromen. Lachend en schertsend zadelden de twee
jongemannen hun paarden, bonden er hun bagage op, stegen na een afscheidsdronk
met de waard in het zadel en keerden naar Florence terug, niet minder tevreden
met het verloop dan met de afloop van hun list. Van toen af vond Pinuccio
andere manieren om samen te komen met Nicolosa, die intussen tegen haar moeder
bleef volhouden dat de jongeman inderdaad alles gedroomd had. En de vrouw, die
zich Adriano’s omhelzingen maar al te goed herinnerde, raakte op den duur ervan
overtuigd dat zij die bewust nacht de enige was die niet had geslapen.
vrijdag 15 juli 2022
Boccaccio: Zes-Vier.
Boccaccio: Zesde dag, Vierde verhaal.
Hoe kwam Boccaccio op dit verhaal? In zijn tijd zijn er
zeker drie varianten op hetzelfde thema. Deze varianten zijn onder deze link te vinden. Via deze bijlage valt er een andere webpagina te openen, waarin de vergelijking van
deze varianten uit de tijd van Boccaccio staat. Wat ik niet had verwacht, is
dat aan dit onschuldige verhaal een gruwelijke werkelijkheid ten grondslag
ligt.
Het gaat om de volgende varianten:
1.
Tijl Uilenspiegel: Het Volksboek van Ulenspieghel, 1948, Klassieke Galerij nr 42, pag. 9.
2.
Nasreddin, verschillende
variaties oa. die uit: Decoudemanche, Sottisier Nasr-eddin-Hodja, Boufon deTamarlan, Bruxelles,
chez Gay et Doucé;, 1878, pag. 53: XII:
Les oies de Tamerlan.
3.
Flaubert: Salammbô: Hoofdstuk 7 (p. 185): Hamilcar Barca.
4. En Boccaccio, zes-vier, in de vertaling van Frans Denissen:
Chichibio, die even nonchalant
was als hij eruit zag, plukte de kraanvogel en legde hem op de braadrooster.
Toen hij bijna gaar was en er een verrukkelijke geur uit opsteeg, kwam een
meisje uit de streek, Brunetta, op wie Chichibio smoorverliefd was, de keuken
binnen. Ze snoof de aroma op, zag de kraanvogel liggen en smeekte Chichibio
watertandend haar een boutje te geven.
Chichibio antwoordde in zijn
zangerige Venetiaans: “Dat krijg je niet, donna Brunetta, dat krijg je niet.”
Donna Brunetta zette een verongelijkt gezicht op en zei: “Godallemachtig, als
ik dat boutje niet van je krijg, moet je van mij ook nooit iets meer
verwachten.” Het ene woord bracht het andere mee, en om zijn geliefde niet te
ontstemmen trok Chichibio de vogel dan maar een poot uit en gaf haar die.
Toen Currado wat later met een
paar gasten aan tafel zat en de kraanvogel met een ontbrekende poot zag
opgediend, was hij stom verbaasd. Hij liet Chichibio roepen en vroeg hem wat er
met de andere bout gebeurd was, waarop de kok , die als goede Venetiaan niet om
een leugentje verlegen zat, prompt antwoordde:
“Heer, kraanvogels hebben maar één poot en dus één bout.”
“Wel verduiveld, hoe haal je het in je hoofd!” viel Currado opgewonden uit.
“Dacht je dat ik nog nooit eerder een kraanvogel had gezien?”
Maar Chichibio bleef
onverstoorbaar: “Het is zoals ik het u zeg, heer, en als u wilt, zal ik u dat
ook met eigen ogen laten zien.” Omdat er gasten bij waren, wilde Currado niet
langer bekvechten, maar liet zich nog ontvallen: “Als jij beweert dat je me dat
kunt tonen, wil ik dat morgenvroeg al zien, al heb ik zoiets nog nooit op de
viool horen spelen. Maar ik zweer je op het lichaam van Christus: als het niet
waar is, zul je ervan lusten dat je mijn naam de rest van je dagen niet meer
zult vergeten.”
Voor die avond werden de
vijandelijkheden gestaakt, maar toen Currado de volgende ochtend bij het
krieken van de dag opstond, was zijn woede nog steeds niet geluwd. Driftig liet
hij paarden zadelen, gebood Chichibio op een oude knol plaats te nemen en reed
met hem naar een rivier, waar aan de oever bij zonsopgang altijd kraanvogels te
zien waren, niet zonder hem toegevoegd te hebben: “We zullen zo meteen eens
zien wie van ons beiden gisteravond gelogen heeft.”
Chichibio, die merkte dat de
razernij van Currado nog lang niet bekoeld was en besefte dat hij zijn bewering
moest zien waar te maken, reed bibberend van angst naast zijn baas voort, en
als hij gekund had, was hij er het liefst vandoor gegaan. Maar aangezien dat
uitgesloten bleek, keek hij voortdurend schichtig om zich heen en meende overal
kraanvogels op twee poten te ontwaren.
Het eerst wat de kok zag toen ze
bij de rivier kwamen, was een troep van wel een dozijn kraanvogels die allemaal
op één poot stonden, zoals ze dat plegen te doen als ze slapen. Zonder aarzelen
wees hij in hun richting en zei: ”Heer, kijk eens naar die kraanvogels daar! Nu
kunt u zelf zien dat ik gisteravond de waarheid sprak, namelijk dat ze maar één
poot en één bout hebben.”
“Wacht maar, ik zal eens laten zien dat ze wel degelijk twee hebben,” beet
Currado terug. Hij ging wat dichterbij en riep:
“Ho, ho!”, waarop de kranen hun tweede poot uitstaken en maakten dat ze
wegkwamen. “Wat zeg je daarvan, vreetzak die je bent!” gnuifde Currado. “Hebben
ze wel of niet twee poten?”
Chichibio was helemaal uit het
veld geslagen, maar zonder zelf te weten waar hij de woorden vandaan haalde,
antwoordde hij:
“Inderdaad, heer, maar als u gisteravond ook ‘ho, ho!’ geroepen had, zou die
kraanvogel ook wel zijn andere poot hebben uitgestoken, zoals deze hier deden.”
Currado had zo’n schik in dat
antwoord, dat zijn woede omsloeg in vrolijkheid, en schaterend zei hij:
“Inderdaad, Chichibio, dat had ik moeten doen.”
Dankzij zijn prompte en geestige
antwoord wist Chichibio zich dus uit zijn netelige positie te redden en weer in
de gunst van zijn meester te komen.