woensdag 17 januari 2024

  

De Wandeling.

Klik voor het overzicht 2023!


De wandeling door het besneeuwde Capelse landschap deed mij aan Munch denken, omdat hij op een schilderij de verbeelding in de sneeuw van toekomstige ontmoetingen heeft vastgelegd. Op mijn wandeling kwam ik allerlei mensen, vogels en dieren tegen, waardoor ik besefte hoe ingrijpend het afgelopen jaar mijn leven heeft veranderd.


Ik keek vanaf het fietspad naar een omheinde plek waarin volgens mij een varkentje liep te snuffelen in de sneeuw. Er kwam een ouder echtpaar mij tegemoet en ik vroeg de man: “Loopt daar nou een varken in de sneeuw?” De man keek eens goed en antwoordde: “Nou, ik denk eerder dat het een schaap is…” Hij had een degelijke bril op, en die had ik thuis gelaten. En ik moest denken aan die keer in Marokko, toen ik door een boer bij de hand werd genomen, en meegetroond naar de rand van een veld begroeid door een grijs groen soort klaver, dat hij binnenkort hoopte te verkopen. Opeens lichtte het grijs groen op onder het samen ernaar kijken; het werd glanzend oplichtend groen met overeenkomstige vitaliteit. In Marokko was ik vaker mensen tegengekomen, die het talent bezaten met hun blik iets doodgewoons te veranderen in iets wonderschoons, dat tintelde als het impressionisme van Van Gogh. Deze tinteling was geen schilderstruc maar bestond echt als een belevenis in de realiteit. De Marokkaanse man die mij liet delen in deze belevenis van de werkelijkheid, is overleden.


Winterlandschappen doen mij altijd weer denken aan iedereen, die ik onderweg ben kwijt geraakt. Dat komt omdat mijn moeder midden in de winter in bevroren grond bedekt met een laagje sneeuw is begraven. Dit jaar zijn er twee mensen voorgoed van mijn aarde verdwenen: mijn zwager en mijn nichtje. Anderen (2) kregen zulke heftige ongelukken, dat het een wonder is dat ze nog leven. Dit jaar was een verschrikking, maar de wandeling maakte dat ik besefte dat ik mij aanpas aan de veranderde omstandigheden.


Behalve het zwijntje, ontmoette ik een valk die boven wat riet bleef hangen op zoek naar een muis, die er uiteindelijk niet bleek te zitten. Op nog geen 6 meter afstand! In een kale boom zat een winterkoning, en 1 passant merkte op toen hij mij zag staan luisteren: “Mooi hè?”  In een struik even verderop streek op nog geen twee meter afstand een merel neer. En ik dacht dat hij --of was het een zij--  wel wat wilde oefenen ter voorbereiding op de lente. Ik floot hem een paar nootjes “muziek” toe, waarop hij heftig zijn kopje schudde. Nog maar eens geprobeerd: weer dezelfde afwijzing. Dan loop ik maar door! Ik tref daar midden op mijn voetpad de meerkoet aan, die het blijkbaar koud heeft en denkt dat asfalt in de zon warmte geeft. Nu zijn meerkoeten bepaald niet mijn favoriete vogels. Naar mijn idee hebben ze het waterhoentje, een veel leuker beest, uit allerlei wateren verdrongen.

Maar tot mijn grote vreugde was dat tijdelijk, want het waterhoen is nu ondertussen misschien wel talrijker dan de meerkoet, tenminste hier in Capelle.
Deze meerkoet deed wat een meerkoet onbemind maakt: hij bleef midden op mijn voetpad zitten, zodat ik ervoor stil moest gaan staan om hem te verzoeken aan de kant te gaan. Dat deed hij niet. Hij zei: “pruultlepruul”, wat volgens mij zoiets betekent als: “Jij bent een prul!” Nu schoot ik in de lach, en bedacht dat wat de merel niet wilde doen, dat deed die meerkoet wel: hij beantwoordde mijn vraag. Toen hij mij zo zag lachen, krabbelde het beestje een beetje ongemakkelijk overeind: ze hebben van die veel te grote gewervelde tenen, daar kun je hard mee zwemmen, maar wandelen is niet de gemakkelijkste manier van zich voortbewegen voor een meerkoet.


Ik besefte dat mijn communiceren met de wereld veel meer was dan praten met mensen. De wereld om mij heen omarmde me, zelfs de meerkoet leerde mij om te gaan met mijn en zijn ongemak.


In de evaluatie van de stukjes van het afgelopen jaar speelt deze wandeling een rol. Want ik wil in het commentaar aangeven in welke mate (?!) een verhaaltje een antropologische kwaliteit kent. Die kwaliteit zou ik willen omschrijven als: hoe slaagt het verhaaltje erin om in jezelf te ontdekken dat een ander anders is en toch ook weer niet helemaal. Ik heb die kwaliteit het Substratum Philosophicum Femininum genoemd, maar ik denk dat je het met evenveel recht het Substratum Philosophicum Antropologicum zou kunnen noemen. Die evaluatie is natuurlijk niet uit te drukken in een cijfer; ik onderscheid drie waarderingen: goed, matig en niet. En ik ben dan geïnteresseerd of dat samenvalt met de frequentie waarin het verhaaltje in de smaak viel. Wees maar niet bang, het is toch ook nog steeds een beetje een grapje! Toch?


Ik doe dit uit ongenoegen met de alleen maar logische analyse aan de hand van het actie-reactie model, aangevuld met een symbool. Want deze verhaaltjes verdienen meer. Zij hebben een kwaliteit die ik nog steeds niet helemaal heb weten te vatten, maar die te zoeken is in de richting van het substratum. Zo’n kwaliteit had mijn wandeling ook. Ik zou niet precies weten wat het is, maar deze wandeling in de sneeuw in het prachtige Capelse landschap is niet alleen wandelen (lezen), maar vertelt je iets over leven op deze aarde samen, met mensen, dieren, vogels en dingen. Wat die kwaliteit precies is, is een onderliggende ervaring (een substratum) van zingeving (philosophicum) van een mens (antropologicum). En die kwaliteit maakt ook deze oudste verhaaltjes uniek.

zaterdag 13 januari 2024

Het slimme Elsje (Grimm: 34) .‎ 

Commentaar en noten!


Daar was ereis een man, en die had een dochter, en die heette het slimme ‎Elsje . Toen zij volwassen was geworden, zei haar ‎vader: “Nu moeten we haar laten trouwen.” “Ja,” zei de moeder, “als er nu ‎maar iemand om haar kwam.” Eindelijk kwam er een, uit verre streken; en hij ‎heette Hans, en hij deed een aanzoek, maar op één voorwaarde: het slimme ‎Elsje moest dan ook zeker verstandig zijn. “Oh,” zei de vader, “dat is een wijs ‎hoofd!” en de moeder zei: “Oh, die kan de wind op straat zien lopen, en de ‎vliegen horen hoesten.” Ja,” zei Hans, “want als ze niet écht verstandig is, dan ‎neem ik ze niet!”‎


Maar toen ze aan tafel zaten en gegeten hadden, toen zei de moeder: “Elsje, ga ‎eens in de kelder en haal wat bier.” Nu nam het slimme Elsje de bierkruik van ‎de wand, ging de keldertrap af en klepperde intussen flink met het deksel, ‎opdat de tijd haar niet lang mocht vallen. ‎


Toen ze beneden was, haalde ze een stoeltje, zette dat voor ’t vat, dan hoefde ‎ze niet te bukken, dan kreeg ze geen rugpijn en had nergens last van. Ze zette ‎de kruik voor zich op de grond, en draaide de tapkraan open, en in de tijd , ‎dat het bier erin liep, wou ze haar ogen nog de kost geven en zag naar de vele ‎dwarsbalken omhoog, en vlak boven zich zag ze een pikhouweel ‎‎ (Duits: “Kreuzhacke”:  ‎kruishouweel) , die bij de bouw per ‎abuis achter was gelaten (1) .‎


Daar begon het slimme Elsje te schreien, en zei: “Als ik nu ga trouwen met ‎Hans, en als we dan een kind krijgen, en als dat groot is, en als we ’t dan naar ‎de kelder sturen om bier te halen, dan valt die pikhouweel neer en ’t kind is ‎dood.” Daar zat ze maar en schreide en snikte uit alle macht om ’t ongeluk dat ‎dreigde. ‎
Boven bleven ze op het bier wachten. Maar het slimme Elsje kwam maar niet. ‎Toen zei de moeder tegen de meid: “Ga jij eens in de kelder en kijk eens waar ‎of Elsje blijft.” De meid ging, en vond Elsje zittend, luid schreiend. “Elsje waar ‎huil je om?” vroeg de meid. “Och,” zei ze, “het is zo vreselijk. Als ik Hans krijg, ‎en als we een kind krijgen, en als het groot is, en als het dan hier bier aftapt, ‎dan valt hem misschien dat pikhouweel op z’n hoofd en dan is hij dood!” Toen zei ‎de meid: “Wat een slim Elsje is dat toch!” en ze ging bij haar zitten en begon ‎ook te schreien om het dreigende ongeluk. ‎


Een poos later, toen de meid maar niet terugkwam en ze boven dorst ‎begonnen te krijgen, zei de man tegen de knecht: “Ga toch eens in de kelder ‎kijken, waar Elsje en de meid toch blijven.” De knecht de trap af, daar zat het ‎slimme Elsje, en de meid en allebei aan ’t huilen. Toen vroeg hij: “Waarom ‎huilen jullie?” “Ach,” zei Elsje, “is het niet  vreselijk? Als ik Hans krijg, en als we ‎een kind krijgen, en het is groot , en ‘t moet dan hier bier aftappen, dan valt ‎hem misschien dat pikhouweel daar op z’n hoofd en dan is hij dood!” De knecht ‎sprak: “Wat hebben wij toch een slim Elsje!” en hij ging naast hen zitten en ‎begon luid te jammeren.‎


Boven bleven ze op de knecht wachten, maar toen die steeds nog niet ‎terugkwam, zei de man tegen de vrouw: “Ga jij toch eens naar de kelder ‎kijken waar of Elsje blijft.” De vrouw de trap af, en ze vond ze alle drie ‎weeklagend en vroeg war er toch was en toen vertelde Elsje haar ook, dat ‎haar toekomstige kind door de pikhouweel kon worden gedood, als het groot ‎was en bier moes tappen, en dat pikhouweel zou vallen. De moeder zei ook: ‎‎“Wat hebben wij een slim Elsje!” en ze ging er bij zitten en schreide.‎


Boven wachtte de man nog een poosje, maar toen zijn vrouw niet terugkwam ‎en zijn dorst al maar heviger werd, zei hij: “Ik zal zelf eens naar de kelder ‎gaan zien, waar of Else toch blijft.” Maar toen hij in de kelder kwam, daar ‎zaten allemaal bij mekaar te huilen, en toen hij de oorzaak hoorde, dat het de ‎schuld was van het kind, dat Elsje misschien eens zou krijgen en dat door het ‎pikhouweel kon worden gedood, als hij juist op tijd, dat het pikhouweel viel aan ‎‎’t tappen zou zijn, toen riep hij: Wat een slim Elsje toch!” en hij ging zitten en ‎begon ook mee te huilen.‎
De vrijer bleef boven geruime tijd alleen, niemand kwam terug en toen dacht ‎hij: “Ze zullen beneden zitten wachten, je moest er ook maar heen gaan en ‎zien wat ze willen.” Toen hij de keldertrap af kwam, zaten ze daar alle vijf bij ‎elkaar en huilden en jammerden, de een al luider dan de ander. “Is er een ‎ongeluk gebeurd?” vroeg hij. “Och, lieve Hans,” zei Elsje, “als we gaan ‎trouwen, en als we dan een kind krijgen, en als het groot is, en als we het dan ‎hier heen sturen om bier te tappen, dan kan dat pikhouweel, dat daar boven is ‎blijven zitten, immers ineens vallen en op z’n hoofd komen, dat hij dood blijft ‎liggen; is het niet vreselijk?” “Nu,” zei Hans, “meer verstand dan dat heb ik ‎voor mijn huishouding niet nodig; als je zo een slim Elsje bent, dan wil ik je ‎wel hebben.”‎


En hij nam haar bij de hand en nam haar mee naar boven en hield bruiloft ‎met haar. Toen ze een poosje getrouwd waren, zei hij: “Vrouw, ik ga uit om te ‎werken en geld te verdienen; ga jij naar het land en snij het koren af, dat we ‎brood hebben” “Ja, m’n lieve Hans, dat zal ik doen.” 


Toen Hans weg was, kookte ze voor zich zelve een stevige pap, en nam die ‎mee. Bij de akker gekomen zei ze tot zich zelve: “Wat zal ik eerst doen? Eerst ‎snijden? Of eerst eten? ‎Kom ik ga eerst eten.” Nu at ze pot met pap helemaal op, en toen ze rond en ‎dik was, zei ze weer: “Wat zal ik doen? Eerst snijden? Of eerst slapen. Kom, ok ‎ga eerst slapen.” Ze ging in het koren liggen en sliep in. 


Hans was allang weer thuis, maar Elsje kwam maar niet, en hij zei: “Wat heb ‎ik toch een verstandige vrouw, ze is zo ijverig dat ze niet eens thuis komt ‎eten.” Maar toen ze aldoor wegbleef en het avond werd, ging Hans naar ’t ‎land om te kijken, hoeveel ze al had afgesneden. Maar er was helemaal niets ‎gedaan en zij lag te slapen in ’t veld. ‎


Hans holde naar huis en haalde een gevlochten krans met belletjes eraan, dat ‎hing hij haar om, en zij sliep nog steeds door (2) . Hij ging naar huis, sloot de ‎huisdeur, ging op zijn stoel zitten en werkte. Eindelijk toen het helemaal ‎donker was geworden, werd het slimme Elsje wakker, en toen ze opstond, ‎rinkelde het om haar heen, en de belletjes klonken bij elke stap, die ze deed. ‎Ze schrok, twijfelde of ze werkelijk wel het slimme Elsje was, en zei: “Ben ik ‎het, of ben ik het niet?” Maar ze wist niet, hoe ze daarop moest antwoorden; ‎een tijdlang stond ze in tweestrijd, eindelijk dacht ze: “Ik zal naar huis gaan ‎en vragen of ik het ben; of dat ik het niet ben. Zij zullen het wel weten.” ‎


Ze liep naar de huisdeur, maar die was dicht; toen klopte ze tegen ’t raam en ‎riep: “Hans, is Elsje thuis?” “Ja,” zei Hans, “die is thuis.” Toen werd zij bang en ‎zei: “Dan ben ik ‘t zeker niet,”  en ze ging naar een ander huis en een andere ‎voordeur, maar als de mensen de belletjes hoorden rinkelen, wilden ze niet ‎open doen, en ze kon nergens onderdak vinden. En toen liep ze het dorp uit ‎en niemand heeft haar ooit meer gezien. ‎