zaterdag 24 augustus 2019

Hoofdstuk 9: Hoe Pantagruel Panurg (1) vond, die hij zijn hele leven zou liefhebben.

(In de vertaling van mij, met een beetje hulp van Sandfort)

Klik hier voor de originele teksten en noten.





Dit hoofdstuk lijkt op het vijfde bedrijf in het Toneelstuk van Plautus, Poenulus, waarin Hanno het toneel opkomt, en Phoenicisch praat, wat de Romeinse toehoorders niet verstaan. Gelukkig staat er een vertaler naast hem, die aan het publiek “vertaalt” wat er wordt gezegd. Rabelais doet het anders: hij maakt er een echte puzzel van. Je vraagt je af waarom Pantagruel het belangrijk vindt dat Panurg al die talen spreekt. Het is duidelijk dat Pantagruel er geen kent behalve het Frans. Als je dan over een rijk heerst waarin verschillende talen worden gesproken, dan is het gemakkelijk iemand naast je te hebben die veel talen (maar liefst 13!) vloeiend spreekt. Dat dat nu juist Panurg moet zijn, die nogal onbetrouwbaar is, zegt iets over de mening van Rabelais over vertalers. Niet alleen verzonnen ze blijkbaar af en toe iets, maar ook zetten ze, wat er gezegd werd, naar hun hand. Het waren oplichters en bedriegers: tricksters.



De teksten hebben alle ongeveer dezelfde strekking: Erst komt dass Fressen, dann die Moral. De vele talen verwijzen ook naar de algehele noodtoestand waarin de wereld verkeerde tijdens het leven van Rabelais. De lezer wil ik erop wijzen dat de teksten op elkaar lijken, maar net als bij Bach en Plautus, vindt er geleidelijk aan een verschuiving plaats, waaruit valt op te maken dat de nood steeds nijpender wordt. Ik heb toch de stukken in de 13 vreemde talen laten staan, omdat dat het meest overeen komt met de eerste editie van de Pantagruel, m.a.w. Rabelais wilde de lezer expres confronteren met het verschil in talen, ook al zagen ze er op schrift allemaal hetzelfde uit. Met opzet gebruikte Rabelais voor alle teksten een transcriptie, waardoor ook de Griekse, Hebreeuwse en Turks-Arabische versie qua letter er hetzelfde uitziet als de andere talen. Het verschil zit in de betekenis, en die zult u, net als de lezer in de tijd van Rabelais, zelf moeten zoeken door te klikken op de noten, en het commentaar te raadplegen. Ik heb alle stukken in een andere taal een andere kleur gegeven. Kan het nog gemakkelijker?

Wat in de tijd van Rabelais op spel staat is de vertaling van de Bijbel in alle spreektalen. Het is onduidelijk welk standpunt Rabelais hierin inneemt. Maar oordeel zelf, want het slot van een lange reeks heen en weer gaande uitdagingen, eindigt in het voordeel van Panurg, de vertaler.

Hoe Pantagruel Panurg vond.

Op een dag toen Pantagruel buiten de stad wandelde, in de richting van het klooster St. Antonius, kletsend en filosoferend met zijn mensen en een paar scholieren, kwam hij een mooie jongen tegen. Hij was elegant en atletisch soepel en slank, maar verder leek hij wel gewond alsof hij net ontsnapt was aan bijtende honden, of om het beter te formuleren, hij leek wel op appelplukkers uit Perche (2).  Zodra hij hem in de verte opmerkte, zei Pantagruel:
“Zien jullie die man, die langs de weg van Pont Charenton (3) naar ons toe komt? Ik zweer je, die man is alleen maar arm, omdat hij geen kansen heeft gekregen, want zijn natuurlijke voorkomen verraadt me dat hij afstamt van een rijke en edele familie. Vreemde wederwaardigheden hebben ertoe geleid dat hij eruit ziet als een berooide zwerver.”

Toen ze op de hoogte kwamen dat ze elkaar passeerden, vroeg hij hem: “Vriend, wees zo goed eens even stil te staan en antwoord te geven op mijn vragen. Je zult er geen spijt van krijgen, want er komt in mij een drang op om u uit de ellende te helpen waarin je terecht bent gekomen. Ik heb medelijden met je. Daarom vraag ik je: Wie bent u? Waar komt u vandaan? Of waar bent u naar onderweg? Wat heeft u hier te zoeken? En hoe heet je?”
De knaap antwoordde hem in hoog Zwitsers:

“Junker, Gott geb euch glück ung heil zuvor.  Lieber Junker, ich lasz euch wissen, das da ihr mich von fragt, ist ein arm und erbärmlich ding,  und wer viel darvon zu sagen, welches euch verdrustlich zu hören, und mir zu erzelen wer, wie  wol die Poëten und Orators vorzeiten haben gesagt in ihren sprüchen und sententzen, dasz die  gedechtnus des elends und armuths vorlangst erlitten, ist eine grosse lust.”(4)

Waarop Pantagruel antwoordde:
“Vriend, ik versta niets van dat Bargoens, dus als je begrepen wil worden, spreek dan een andere taal.” Daarop antwoordde de man:

“Albarildim gotfano dechmin brin alabo dordio falbroth ringuam albaras. Nin portzadikin almucatin milko prin alelmin en  thoth dalheben ensouim : kuthim al dum alka tim nim broth dechoth porth min michais im  endoth, pruch dalmaisoulum hol moth danfri him lupaldas im voldemoth. Nin hur diavosth  mnarbotim dalgousch palfrapin duch im scoth pruch galeth dal Chinon, min foulchrich al conin brutathen doth dal prin.” (5)

“Nu snap ik er nog minder van,” zei Pantagruel. En Epistemon  antwoordde: “Ik geloof dat het de taal van de Tegenvoeters is: de Duivel zou er zijn zinnen nog niet in willen  zetten.“ Waarop Pantagruel zei: “Maat, ik weet niet of de muren je verstaan, maar wij snappen er niets van. Toen zei deze mooie mijnheer:

“Signor mio, voi vedete per essempio che la cor namusa non suona mai, s'ella non ha il ventre  pieno : cosi io parimente non vi saprei contare  le mie fortune, se prima il tribulato ventre non ha la solita refettione. Al quale è adviso che le  mani et li denti habbiano perso il loro ordine  naturale et del tutto annichillati". (6)

Maar ook van die taal begreep Epistemon niets. Daarop probeerde Panurg het in het Schots:

”Lord, if you be  so vertuous of intelligence, as you be naturally  releaved to the body, you should have pity of  me: for nature hath made us equal, but fortune  hath some exalted, and others deprived; nevertheless is vertue often deprived, and the vertuous men despised : for before the last end none is good.” (7)

“Ook niet,” riep Pantagruel vertwijfeld. En Karpelin riep uit: “ Hoor ik hem nu Schots praten?” (8) Waarop de knaap het maar eens in het Baskisch probeerde:

“Jona andie guaussa goussy etan beharda er remedio beharde versela ysser landa. Anbat es otoy y es nausu ey  nessassust gourray proposian ordine den. Non yssena bayta facheria egabe gen herassy badia  sadassu noura assia. Aran hondavan gualde cy  dassu naydassuna. Estou oussyc eg vinan soury  hien er darstura eguy harm. Genicoa plasar vadu.” (9)

“Moet ik hieruit opmaken dat je uit Genua komt?” vroeg Karpelin. waarop Panurg vervolgde:

“Prust frest frinst sorgdmand strochdi drhds pag brlelang. Gravot Chavigny Pomardiere rusth phaldracg Deviniere  pres Nays. Seuillé kalmuch monach drupp delmeupplist rincq drlnd up  drent loch  minc stz rinq wald de vins ders cordelis hurjocst stzampenards.” (10)

“Dit lijkt nergens op,” zei Epistemon. “Spreek je dan geen christelijke taal? Of op z’n minst Patelinees? Daarop reageerde Panurg als volgt:

“ Heere, ik en spreeke anders geen taele dan kersten taele; my dunkt noghtans, al en seg ik u niet een woordt, mynen noot verklaert genoegh wat ik begeere : geeft my uyt bermhertigheyt yets waarvan ik gevoet magh zyn. “ (11)

Pantagruel reageerde daarop met: “Dit snap ik ook weer niet.” Maar Panurg bleef het proberen. Dan maar eens in het Spaans:

Senor, de  tanto hablaryo soy cansado, porqueyo suplico a vuestra reverentia que mire alos preceptosevan  gelicos, para que ellos movan vuestra reverentia  a lo que es de conscientia; y si ellos non basta  ren, para mouer vuestra reverentia a piedad, yo  suplico que mire a la piedad natural, la qual yo  creo que le movera como es de razon : y con esso  non digo mas.” (12)

Pantagruel antwoordde daarop humeurig: “Mijn God, beste vriend, ik begrijp heel goed dat je veel verschillende talen kent, maar zeg ons nu eens in een taal die we wèl begrijpen, wat je hebt te vertellen. Toen haalde Panurg uit in het Deens met:

“Min Herre, endog ieg med ingen tunge talede, ligesom bœrn, oc uskellige creatuure : Mine kleedebon oc mi legoms magerhed uduiser alligeuel  klarlig huad ting mig best behof girereb, som er sandelig mad oc dricke : Huorfor forbarme dig  ofuer mig, oc befal at giue mig noguet, af huylket ieg kand slyre min grœendis mage, ligeruss som mand Cerbero en suppe forsetter : Saa  shalt du lefue laenge oc lycksalig.” (13)

Eustènes zei daarop: “Volgens mij spraken de Grieken vroeger zó! En als God het had gewild, zouden onze scheten ook zo klinken.” Maar de knaap nam alweer het woord, dit keer in het Hebreeuws:

“Adon, scalôm lecha : im ischar harob hal hebdeca bimeherah thithen li kikar lehem : chanchat ub laah al Adonai cho nen ral.” (14)

“Dit keer heb ik het verstaan: het is Hebreeuws, mooi gedragen uitgesproken, “ zei Epistemon. Maar dat liet Panurg niet over zijn kant gaan en hij ging vlug over in het Grieks:

“Despota tinyn panagathe, diati sy mi ouk artodotis? horas hyparchin, opote pragma afto pasi delon esti. Entha gar anankeï monon logi isin, hina pragmata (hon periamphisbetoumen), me prosphoros epiphenete.” (15)

Karpelin, de lakei van Pantagruel, merkte dat meteen op: Maar dat is Grieks, nietwaar? Heb je soms in Griekenland gewoond?” Panurg kon er niet genoeg van krijgen en vervolgde:

“Agonou  dont oussys vous dedagnez algarou : nou den farou zamist vous mariston ulbrou, fousques vou brol tant bredaguez moupreton den goulhoust, da  guez daguez non cropys fost pardonnoflist nou grou. Agou paston tol nalprissys hourtou los echatonous, prou dhouquys brol pany gou den bascrou noudous caguons goulfren goul ousta roppassou.” (16)

“Dat komt me bekend voor. Het lijkt wel de taal van Utopië. In ieder geval klinkt het zo,”  zei Pantagruel. Maar toen hij in het Latijn door wilde gaan met zijn ondervraging, reageerde de vreemde snuiter in het Latijn met:

“Jam toties vos per sacra perque  deos deasque omnes obtestatus sum, ut si qua  vos pietas permovet, egestatem meam solaremini, nec hilum proficio clamans et ejulans. Sinite, quaeso, sinite, viri impii, quo me fata vocant abire, nec ultra vanis vestris interpellatio nibus obtundatis, memores veteris illius adagii,  quo venter famelicus auriculis carere dicitur.” (17)

Pantagruel, ten einde raad, riep uit: “Mijn God, beste vriend, ken je geen Frans?” Waarop Panurg antwoordde:
“Maar natuurlijk spreek ik Frans. Dat is mijn moederstaal, want ik ben in Frankrijks tuin geboren en getogen: in Touraine.” “Als dat zo is, zeg ons je naam, en vertel ons waar je vandaan komt, want ik zweer je, ik voel veel voor je. En als je aan mijn wens tegemoet komt, zul je nimmer meer uit mijn gezelschap wijken: jij en ik zullen vrienden worden gelijk Aeneas en Achates” (18).

“Heer, mijn enige echte doopnaam is Panurg. Ik kom net uit Turkije, waar ze me gevangen hebben gezet, toen we tegen de Turken het onderspit dolven te Metelyn ( 19). Met veel plezier wil ik u mijn lotgevallen vertellen, die wonderlijker zijn dan die van Odysseus, maar omdat u mij graag bij u wil houden --en dat vind ik een goed idee, ik wil zelfs zover gaan (20) dat u mij nooit meer kwijt zult raken, zelfs niet als u naar de duivels zou overlopen-- , zou ik u willen vragen dat later op een ander meer geschikt tijdstip te doen, want op dit moment ken ik maar een gedachte: eten. Van mijn scherpe tanden tot mijn lege buik en droge keel: alles staat strak van de honger. Wilt u mij mijn verhaal laten vertellen, dan zult eerst mijn goddeloze honger moeten stillen en moeten aanzien hoe ik alles naar binnen werk, mijn God, geef me toch te eten.”
Pantagruel gaf daarop opdracht hem naar zijn huis te brengen en hem een overvloed aan spijzen en drank voor te zetten. En aldus geschiedde. Panurg at voortreffelijk die avond, en sliep nog beter, tot het uur om te ontbijten de volgende dag. En toen zat hij met een wip weer aan tafel.

woensdag 14 augustus 2019

De afkomst en anciënniteit van Pantagruel (1).

(In de vertaling van Sandfort, met veel correcties van mijn hand)

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Het loont de moeite om de afkomst en herkomst van Pantagruel in herinnering te brengen, nu we er genoeg vrije tijd voor hebben om dat te doen. Want ik zie dat alle goede geschiedschrijvers in hun boeken dit gedaan hebben, niet alleen de Grieken, Arabieren (2) en Barbaren (3), maar ook de schrijvers van de Heilige Schrift, de heilige heren (4) Lucas en Mattheus.


Meestal brengt men onder uw aandacht dat er in het begin van de wereldgeschiedenis (ik heb het over lang geleden, meer dan veertig maal veertig nachten, als we op de manier van de oude druïden (5)  zouden tellen), kort nadat Abel door Kaïn was gedood en de aarde nog doordrenkt was met het bloed van de rechtvaardigen (6), er een zó vruchtbaar jaar zich voordeed, dat er heel veel fruit was, en dan in het bijzonder dat er een enorme hoeveelheid mispels (7) was, waarom men dit jaar altijd het mispeljaar is blijven noemen, want een tonnetje was al vol met 3 mispels. 

In de maand oktober of misschien in september van dat jaar, om precies te zijn, viel de week, die later bekend stond onder de naam van de drie donderdagen. Er vielen drie donderdagen in één week, omdat er onregelmatigheden door de opeenvolgende schrikkeljaren waren in maangestaltes. De zon schoof krukkig voetje voor voetje naar links (8), de maan kwam in een andere baan met wel een verschil van meer dan 5 meter (9), en duidelijk zichtbaar was dat er een siddering
uitging van de ophangpunten van het firmament, omdat de middelste sterren van de Plejaden zich naar het sterrenbeeld Weegschaal terugtrokken, de andere sterren naar de evenaar (équinoxe) toebogen, en de ster met de naam Epi (=Spica Virginis) zich losrukte uit het sterrenbeeld Maagd. Afschuwelijk om te zien! En dit soort fenomenen zijn zo moeilijk en diep dat astrologen daaraan niet wagen te proeven –hadden ze langere tanden dan was het misschien wel te behappen.  


En in die tijd viel er veel te eten. Vooral mispels, want die waren zó mooi voor het oog en heerlijk van smaak. Maar evenals Noah, de man waaraan wij zoveel verplicht zijn, omdat hij de wijnstok plantte, dat dat goddelijke, kostelijke, kostbare, hemelse, plezierige, sap voortbrengt) bedrogen uitkwam toen hij ervan dronk, omdat hij de deugdelijke en machtige kwaliteiten er nog niet van kende, -- evenzo aten de mannen en vrouwen uit die tijd van deze mooie en grote mispels. Maar wisten niet dat zij daardoor afzichtelijke gezwellen op hun lichaam kregen op verschillende plaatsen.


Uit het vervolg van dit verhaal blijkt dat er mensen zijn die gezwollen buiken kregen (nogal voor de hand liggend, zou ik zeggen). Rabelais zegt dat erover hen geschreven staat dat zij een “ventre omnipotent” (10) hadden. Anderen kregen bochels en liepen krom. Volgens Rabelais was Aesopus één van hen (11). En dan komen we een bekende tegen, die we eerder bij de Winnebago Indianen tegen kwamen . Dit is een tweede keer dat Rabelais in Amerika zijn sporen nalaat of andersom Amerikaanse sporen draagt. Dit verhaal heb ik nog niet op mijn blog staan. In het commentaar (12) valt het in het Engels te lezen. Bij Rabelais gaat het als volgt:


Bij de anderen zwol de penis, als de ploeg die de akkers vruchtbaar maakt (13),  zó aan dat ze een heel wonderlijk grote, zware, grootse, lange, vette en dikke kregen met krokodillenleer, zoals te zien is op antieke plaatjes. Ze konden er zelfs een riem van maken die ze wel vijf - tot zes keer om hun middel konden doen. En als ze een erectie kregen en ze met de wind in de rug er zin in hadden, dan leek het wel of ze met een gevelde lans erop los ramden. Dit soort is verloren gegaan, zoals de vrouwen ons weten te vertellen. Want sinds het verdwijnen van dit soort, beklagen zij zich erover dat ze er niet meer zijn, die grote enz. En de rest van het verhaal is bekend.


Weer anderen krijgen veel te grote ballen. Volgens Rabelais stammen daar de mensen van Lorraine van af. Dan heb je mensen waarop de gezwellen op de benen zitten. Volgens Rabelais lijken ze op kraanvogels of flamingo’s of mensen op stelten (zie stukje Flaubert). En het kan niet ontbreken bij Rabelais: bij nog weer anderen groeide het gezwel aan de neus, zoals bij Rabelais! Dit geslacht hield weinig van kamillethee. Natuurlijk waren er de flaporen. En Pantagruel tenslotte komt van het soort waarbij het gezwel ervoor zorgde dat ze in de lengte en breedte uitdijden tot reuzen. En hierna komt er een typische Rabelais opsomming in de vorm van een litanie om de genealogie (de stamboom) van Pantagruel uit te leggen.  De naam Pantagruel betekent
volgens Rabelais:


                  …Panta betekent in het Grieks alles. En Gruel betekent in het
                      Arabisch veranderd (door uitdroging) (14).

We slaan een hoofdstuk over, waarin verslag wordt gedaan van de geboorte van Pantagruel en dood van zijn moeder in het kraambed. We gaan door met Hoofdstuk 3. 


Hoe Gargantua rouwde om de dood van zijn vrouw Badebec (15) 

Vader Gargantua wist niet hoe hij het had, omdat de geboorte van zijn grote, mooie zoon Pantagruel het leven kostte aan zijn vrouw Badebec. Hij stond perplex en wist niet wat te zeggen of te doen. Door twijfel die hem in de war bracht, wist hij niet meer of hij moest huilen uit rouw voor zijn overleden vrouw, of lachen van vreugde om de geboorte van zijn zoon(16) .  Drogredenen en deugdelijke redenen (17) stonden hem ter beschikking om zowel het een of het ander te doen (18). Hij leek wel op de bij de Romeinen spreekwoordelijke muis (19) die steeds plakkeriger wordt en in zijn eigen haren verstrikt raakt, hoe meer hij de hars van zich af wil wassen waarin hij terecht is gekomen. 


“Zal ik huilen,” riep hij uit. “Maar waarom zou ik huilen? Mijn goede vrouw is dood, mijn vrouw die zowel van het beste van het ene als van het andere in deze wereld kende, nooit zal ik ze nog meer zien, zo eentje krijg ik er nooit weer, het is een onschatbaar verlies. Oh mijn God, wat heb ik gedaan dat ik dit verdien? Waarom ging ik niet vóór haar dood? Want een leven zonder haar, is een leven vol onophoudelijk verdriet. Ach Badebec, mijn schatje, mijn liefje, mijn kleine gek (hoewel gekken geen land mogen hebben, had zij één lapje grond van drie  en één van twee  morgens (een morgen = 34,2 are). Oh mijn hartje, mijn slofje, snotzakje en pantoffeltje, nooit zal ik je weerzien. Mijn arme Pantagruel, je bent je goede moeder kwijt, je lieve voedster en welbeminde verzorgster. Oh valse dood, waarom ben je me zo vijandig gezind, waarom kwel je me zo, door aan mij de vrouw, die de onsterfelijkheid had verdiend, te ontrukken. 


En bij deze woorden begon hij als een koe te huilen. Maar plotseling, lachte hij als een blij kalf bij de gedachte aan Pantagruel:
“Oh, mijn kindje,” zei hij. “oh mijn klootje, m’n zaakje, wat ben je mooi, en hoe kan ik God danken dat Hij mij zo’n vrolijk zoontje heeft gegeven, zo een en al lach, zo knap. Oh, oh, oh, wat ben ik blij, laten we drinken, vergeet je verdriet. Breng van de beste wijn, spoel de glazen, dek de tafel met een laken zodat we kunnen eten, jaag de honden weg, rakel het vuur op, steek de kaarsen aan, doe de deur dicht, snij brood, stuur de armen weg, geef ze waarom ze vragen, haal mijn nette pak om aan te trekken om er piekfijn uit te zien voor het feest om de peettantes te kunnen ontvangen.”


Toen hij dit zei hoorde hij het zingen van de litanie (der overledenen) en het antwoord daarop door de andere priesters, die zijn vrouw ten grave droegen. Zijn mooie woorden bleven hem in de keel steken, en meteen viel er een schaduw over hem heen, en hij zei:
“Mijn God, moet ik mij nu weer overgeven aan mijn verdriet? Daar heb ik geen zin in! Ik ben niet meer jong, ik word oud, het zijn gevaarlijke koortsachtige tijden, als ik koorts krijg –je kent de uitslag: depressie! Op mijn woord van edelman, het is beter minder te huilen en des te meer te drinken. Mijn vrouw is dood, en –met Uw permissie-- ik zal haar niet tot leven kunnen wekken door te huilen. Zij heeft het goed, zij is in het paradijs, en misschien heeft ze het nog wel beter getroffen, zij bidt tot God voor ons. Zij is gelukkig. Om onze ellende en rampspoeden hoeft zij zich niet meer te bekommeren. Die treffen ons, moge God die beschermen, die achterblijven. Ik moet erom denken een andere vrouw te nemen! Ik weet wat jullie (vroedvrouwen en peettantes) moeten doen: ga naar de begrafenis! In de tussentijd leg ik mijn zoon in de wieg, want ik voel me nu al weer in een heel andere stemming (altéré) en ik zou weleens ziek kunnen worden. Maar drink tevoren een goede slok van het een of ander. Dat zal je goed doen! Op mijn woord van edelman.”


Zij gehoorzaamden hem en gingen naar de begrafenis. En de arme Gargantua bleef thuis. En hij dichtte toen dit grafschrift, dat op het graf van zijn vrouw, zou moeten worden geschreven.




De edele Badebec stierf in bed,

toen zij mijn zoon baarde; zij deed alles voor mij

om het uiterlijk binnen en ook buiten de wet.

Dat lange lijf van een Spaanse, van een Zwitserse van opzij.

Dat God haar goedgunstig gezind mag zijn,

en haar vergeeft wat zij verkeerd deed.

Dat haar lijf onder de zoden in ruste moge zijn.

Voorbij zijn jaar en dag die ze met oppassen versleet.