Posts tonen met het label Rodenko. Alle posts tonen
Posts tonen met het label Rodenko. Alle posts tonen

dinsdag 25 augustus 2020

Maroef de trick-ster

 Maroef, de trick-ster (Deel 6).

Klik voor commentaar en oorspronkelijke tekst in het Arabisch hier.


En de volgende morgen begaf Maroef zich, na zich met een dozijn chocoladerepen gesterkt te hebben, gekleed als een rijke koopman en gezeten op een prachtig opgetuigd muildier, op het afgesproken uur naar de Oealstrit, waar zich tussen hem en zijn vriend Ali de van tevoren beraamde scène afspeelde. En toen de kooplieden zagen, hoe de grote koopman Ali de nieuw-aangekomene persoonlijk hielp afstappen en hem de hand kuste en hoe deze statig en waardig plaatsnam op de zetel die Ali van tevoren voor de ingang van het nieuwe magazijn had laten plaatsen, werden ze vervuld van bewondering en respect. En de een na de ander kwamen ze naar Ali toe en vroegen fluisterend: “Die vriend van u is zeker een groot koopman?” “Een groot koopman?” zei Ali, terwijl hij ze medelijdend aankeek. “Bij Allah, het is de grootste koopman van alle tijden! In ieder land heeft hij zijn magazijnen en depots en het zijn er meer dan al het vuur ter wereld ooit kan verteren; en zijn agenten, vertegenwoordigers en relaties zijn niet te tellen en bevinden zich in alle steden ter wereld, tot in Tartarije en de uiterste grenzen van China toe. En ik ben in vergelijking met hem niet meer dan een armzalige straatventer. Enfin, u zult hem wel leren kennen en zien wat voor man hij is!”

Toen de kooplieden dit hoorden, wisten zij niet waar zij moesten blijven van bewondering en zij struikelden over hun eigen voeten in hun haast om de grote koopman Maroef te begroeten en welkom te heten en goede zaken te wensen. En ieder van hen rekende het tot een eer, hem te dineren te vragen; maar Maroef glimlachte minzaam en sloeg alle uitnodigingen af met de verontschuldiging dat hij reeds de gast was van zijn vriend, de koopman Ali. En zelfs de deken van de kooplieden kwam hem bezoeken, geheel in strijd met de gewoonte die wil dat de nieuw-aangekomene als eerste de deken bezoekt; en hij gaf hem persoonlijk een overzicht van de koersen op Oealstrit, en ten einde zijn bereidheid te tonen om hem van dienst te zijn bij de verkoop van zijn waren, vervolgde hij: “Mag ik vragen, mijnheer: heeft u veel gele (1) stoffen bij u? Geel is hier namelijk erg in de mode, moet u weten.” “Gele stoffen? Nou en of,” zei Maroef. “Ik heb er zoveel, dat de helft van mijn personeel al met geelzucht te bed ligt; ze kunnen geen geel meer zien!” “En oudrose?” vroeg de deken. “Dat wordt ook veel gevraagd.” “Oudrose?” zei Maroef. “Natuurlijk heb ik oudrose. Van de beste kwaliteit: zo oud als de weg naar Bagdad; zo oud, dat je niet eens meer kunt zien dat het rose is.” “En fijn batist, hebt u dat ook?” vervolgde de deken. “Batist?” vroeg Maroef. “Haha! Daar heb ik zulke fijne soorten van, dat je ze twaalfdubbel op elkaar moet leggen voor je ziet, dat het iets en niet niets is!”

En zo ging hij voort op elke vraag een passend antwoord te geven; en ten slotte vroeg de deken schuchter: “Zou ik misschien enkele stalen mogen zien, mijnheer?” “Maar natuurlijk, maar natuurlijk!” zei Maroef. “Zodra mijn karavaan is aangekomen.” En hij legde de deken en de andere kooplieden uit, dat hij binnen enkele dagen een reusachtige karavaan verwachtte van duizend kamelen, beladen met balen vol van de kostbaarste stoffen, juwelen en andere koopwaren. En de kooplieden zetten grote ogen op, toen zij dit hoorden en vol ontzag zagen zij op naar de eigenaar van deze fantastische karavaan (2) .

Maar de verbazing van de kooplieden bereikte een hoogtepunt, toen zij getuige waren van het volgende voorval. Terwijl zij namelijk zo stonden te praten en van gedachten te wisselen over de komst van de karavaan, kwam er een bedelaar naderbij die met uitgestoken hand van de een naar de ander liep. En sommigen gaven hem een koperen muntstuk, een enkele gaf hem er twee, maar de meesten gaven niets en zeiden alleen maar: “Allah sta je bij.” En toen de bedelaar bij Maroef kwam, haalde deze met een nonchalant gebaar een handvol goudstukken uit zijn zak en legde ze in de hand van de bedelaar, alsof het niet meer dan een koperen munt was! Dit voorval maakte zo’n diepe indruk op de verzamelde kooplieden, dat er enige minuten lang een volslagen stilte heerste – een voor Oealstrit wel zeer ongewoon feit. En ieder dacht bij zichzelf: “Bij Allah, wat moet die man rijk zijn, dat hij zich zo royaal tegenover een bedelaar kan tonen!”. En de faam van Maroef(3) verspreidde zich alras als een lopend vuurtje door heel Nefjorek.

En het gerucht drong ten slotte ook tot sultan Sam door, die onmiddellijk zijn minister liet komen, en zei: “Hoor eens, minister, er schijnt een fabelachtige karavaan in aantocht te zijn, beladen met de kostbaarste schatten, die aan een puissant rijke buitenlandse koopman toebehoort, en het lijkt me zonde om de Oealstrit daarvan te laten profiteren; die aasgieren verdienen genoeg. Laten we er liever zelf van profiteren.” De minister, die een bedachtzaam en voorzichtig man was, zette zijn bril af en zei: “Daar is niets op tegen, majesteit. Alleen, “ vervolgde hij, terwijl hij zijn bril weer opzette, “lijkt het me beter eerst de komst van die fabelachtige karavaan af te wachten voor we iets ondernemen. Er wordt tegenwoordig zoveel beweerd…” “Je lijkt wel niet wijs!” zei de sultan boos. “Sinds wanneer koop je vlees bij de slager, nadat de honden het hebben opgegeten? Ga onmiddellijk die rijke koopman halen en breng hem hier; ik wil met hem praten.”

En de minister was wel gedwongen de bevelen van zijn heer te gehoorzamen; en hij begaf zich naar de Oealstrit, waar hij Maroef aantrof, gezeten temidden van de andere kooplieden. En hij bracht hem de uitnodiging van de sultan over om ten hove te verschijnen. “O,” zei Maroef. “Eh….ja…natuurlijk, natuurlijk, waarom zou ik niet ten hove verschijnen? Een hof is een hof, nietwaar, en een sultan een sultan. Ik bedoel….Een ogenblikje.” En hij trok zich in het magazijn terug, waar hij haastig een paar repen naar binnen werkte (waarvan hij een voorraadje bij zich had gestoken) om zich vervolgens weer bij de minister te voegen die hem naar het paleis van de sultan geleidde.

En toen Maroef zich voor sultan Sam bevond, die een lange, magere man bleek te zijn met een haviksneus en een sik en die een vreemdsoortige tulband droeg, in het midden waarvan zich een soort ronde pijp bevond waarop een groot aantal sterren en strepen (4) geborduurd waren, -- toen Maroef dus voor de sultan stond, knielde hij neer en boog, tot zijn lippen de grond voor de ’s sultans voeten beroerden; en vervolgens richtte hij zich op, wenste de sultan een lang en voorspoedig leven en een zegenrijke regering en maakte hem een uitgezocht compliment over zijn land en de toestanden die er heersten.

Sultan Sam was zeer ingenomen met zijn welsprekendheid en zijn elegante manieren (die Maroef als Egyptenaar nu eenmaal aangeboren waren) en stelde hem verscheidene vragen met betrekking tot zijn zaken en zijn rijkdommen. Maar Maroef glimlachte alleen en zei: “Daden zijn meer waard dan woorden; zodra mijn karavaan is aangekomen, zal uwe majesteit zien wat er te zien valt en uwe majesteit zal ongetwijfeld tevreden zijn”.

Dit antwoord maakte op de sultan en alle aanwezigen een uitstekende indruk, en om eens te zien hoe ver de kennis van Maroef reikte, toonde sultan Sam hem een parel van een grootte en een glans zoals men ze maar zelden aantreft, en die op zijn minst een waarde van tienduizend dollaren vertegenwoordigde, en vroeg: “En zulke parels, hebt u die ook in de balen van uw karavaan?” Maroef nam de parel aan, wierp er een verachtelijke blik op en liet hem achteloos op de grond vallen, waar hij hem met zijn hiel verbrijzelde.

De sultan was een ogenblik te verbouwereerd om een woord uit te brengen; toen begon hij rood aan te lopen en riep: “Wat heb je gedaan, man? Je hebt een parel die tienduizend dollaren waard is verbrijzeld!” “Och, die parel was waardeloos, majesteit,” zei Maroef met een kalme glimlach. “Hoezo waardeloos? Ik zeg je, dat hij tienduizend dollaren waard was!” zei de sultan. “Zeker, dat was hij ook,” zei Maroef. “Tien à elfduizend zou ik zeggen. Maar voor een sultan is dat toch zeker waardeloos; waarom zouden wij ons om zulk kleingoed bekommeren? Ik heb in de balen van mijn karavaan zakken en zakken vol met parels die wel tien keer zo groot en mooi zijn als deze.”

Bij deze woorden werd de hebzucht van sultan Sam eerst recht wakker; en hij liet zich door een van de eunuchen een klein gouden kistje brengen, waarin op een kussentje van zwart fluweel een zuiver geslepen diamant lag ter grootte van een duiveëi: het pronkstuk van de Al-Merikaanse kroonjuwelen. En hij toonde Maroef de diamant en vroeg: “Wel, en diamanten als deze, heb je die soms ook?” En Maroef nam de diamant aan, bekeek hem even en zei toen: “Och ja, wel aardig….” “Wel aardig?” riep de sultan uit. “Man, dit is de zeldzaamste….” “…..voor de kleintjes om mee te knikkeren,” vervolgde Maroef. “Hier, vang! Voor je kinderen.” En hij wierp de diamant met een nonchalant gebaar naar een van de paleiswachten die bij de deur stonden. “Nee, majesteit, wanneer u mijn diamanten eenmaal hebt gezien, kijkt u naar dat soort kinderspeelgoed niet meer om,” voegde hij eraan toe, “het is een sultan onwaardig.”

Nu, toen hij dit hoorde, twijfelde sultan Sam er niet meer aan of degeen die voor hem stond moest wel de rijkste man op aarde zijn; en zijn ogen begonnen te schitteren van begerigheid. En hij zei bij zichzelf: “Allah, Allah! Die man moet ik vast zien te houden! Dat lijkt me de ideale schoonzoon……” En hij wendde zich tot Maroef, en sprak: “Hooggeboren heer, edele emir Maroef, wilt u ter gelegenheid van uw aankomst in ons land een geschenk van mij accepteren, en wel mijn enige dochter, uw dienares prinses Marilyn? (5) Ik wil haar door de band van huwelijk met u verbinden en wanneer ik overleden ben, zult u mij opvolgen op de troon van Al-Merika.”

“Prinses Marilyn?” zei Maroef. “Ik heb van haar gehoord: een welgevormde toestand. Ik heb gisteren toevallig haar bluf ontmoet en voel mij dan ook zeer vereerd door uw voorstel. Maar Majesteit,” vervolgde hij op een toon van bescheiden gereserveerdheid, “zou het niet wenselijk zijn, deze toestanden uit te stellen tot mijn karavaan gearriveerd is? Het huwelijk met een prinses vereist van mijn kant zekere uitgaven waar ik op dit moment niet toe in staat ben. Ik zal u, haar vader, toch op zijn minst een huwelijksgift van laat ik zeggen tweehonderdduizend zakken van elk duizend dollaren moeten geven; of, nee, laten we niet krenterig zijn: vijfhonderdduizend zakken. Voorts zal ik bij de huwelijksfeestelijkheden toch zeker een duizend zakken van duizend dollaren onder de armen en de bedelaars moeten verdelen, en de kosten van het feest, het banket, het vuurwerk en de verdere toestanden zullen ongeveer een gelijk bedrag belopen. En dan de dames van de harem: ik zou ze tekort doen, wanneer ik ze niet op zijn minst elk een collier van honderd grote parels gaf, en natuurlijk niet te vergeten de ontelbare juwelen, kostbaarheden en bijouterieën waarmee ik u en uw echtgenote, de sultane, mijn respect zal willen doen blijken. Maar om aan al deze eisen naar redelijkheid te kunnen voldoen, zal ik toch eerst de aankomst van mijn karavaan moeten afwachten.”

Toen sultan Sam nu deze fabuleuze opsomming hoorde, die zo rustig en vanzelfsprekend gegeven werd alsof het om de gewoonste zaak van de wereld ging, en daarbij zag hoe discreet en wellevend Maroef zich gedroeg, was hij niet meer te houden. En terwijl zijn sik trilde van opwinding, riep hij haastig en struikelend over zijn eigen woorden uit: “Neeneenee, geen sprake van, ik neem alles wel voor mijn rekening. We trouwen meteen, onmiddellijk, op staande voet. Ik sta erop…eh…niet op die voet natuurlijk, maar op het huwelijk. Of op allebei bedoel ik, ik bedoel…dat met die zakken geld en zo komt wel goed als de karavaan er is. Het zou anders net lijken alsof ik je niet vertrouwde! Nee, beste kerel, ik sta op het geld.. op het huwelijk bedoel ik, en ik wed dat Marilyn ook in haar nopjes is met zo’n schoonzoon, ik bedoel zo’n man. Neem dus gerust alles wat je nodig denkt te hebben uit de schatkist en geneer je niet, want alles wat jou toebehoort behoort voortaan mij toe…ik bedoel, alles wat mij toebehoort, behoort jou toe.”

En hij wenkte zijn minister en zei: Ga als de bliksem de sjeik al-islam (6) halen: ik wil dat hij vandaag nog het huwelijkscontract tussen mijn dochter en emir Maroef opstelt!” Toen de minister echter deze woorden van de sultan hoorde, bleef hij besluiteloos staan, zette zijn bril af, zette hem vervolgens weer op en verschikte wat aan het montuur. “Nou?” zei de sultan. “Wat is er? En laat die bril met rust!” voegde hij er geïrriteerd aan toe. De minister zette zijn bril af, kwam wat naderbij en zei met gedempte stem: “Die man bevalt mij niet, majesteit, hij heeft iets dat mij wantrouwig maakt. Zou het niet wijzer zijn om eerst de aankomst van de karavaan af te wachten, voor u hem uw dochter geeft? Ten slotte….” “Je praat als een kip zonder kop,” viel de sultan hem in de rede. “De eerste de beste amateurpsycholoog kan zien dat die man zo eerlijk als goud is. Hij heeft nota bene zelf voorgesteld om te wachten tot zijn karavaan er is. Nou dan!” “Daar loopt ook alleen maar de eerste de beste amateurpsycholoog in,” zei de minister. “Gelooft u me, majesteit, uw dochter is een te kostbaar bezit om haar zomaar ten huwelijk te geven aan een vreemde snoeshaan die voorlopig niets dan woorden achter zich heeft.” “Nou, en hou jij je woorden voorlopig maar vóór je!” stoof de sultan op. “Dacht je, dat ik je niet doorhad, ouwe snoeper? Je wilt natuurlijk zelf met Marilyn trouwen, dat is de hele kwestie! M’n spionnen hebben me allang verteld, dat je thuis een Cholliwoet hebt die je elke avond Marilyn laat opvoeren. En hoe! Maar zet dat maar rustig uit je kale hoofd, en over hoofden gesproken: als je nog meer insinuaties durft te maken, dan heb je binnen het uur helemáál geen hoofd meer. En in Allahsnaam, laat die bril met rust! Nou, opgemarsjeerd, kwiek!”

En al zette hij er nog zo’n sip gezicht bij, de minister was wel gedwongen de sjeik al-islam te gaan halen; en toen deze voor het aangezicht van de sultan verschenen was, en vernomen had wat er van hem verlangd werd, stelde hij zonder verwijl het huwelijkscontract op waardoor de schone prinses Marilyn met emir Maroef in de echt werd verbonden.

maandag 1 juni 2020

Rodenko

De Negenhonderd Negentigste Nacht: ‎
Maroef in Al-Merika. (Deel 1 van 10)‎ 

Paul Rodenko (1), De gestolen minnaar en andere vrijmoedige ‎liefdesverhalen uit 1001 nacht (2), 1958 (!).


In Kaïro woonde eens een arme muilenlapper, schoenmaker (3), die Ma’roef (4) heette, en die een vriendelijk, zachtmoedig en sympathiek karakter had; als verreweg de meeste muilenlappers  –misschien ligt het echter niet zozeer aan hun karakter maar is het eenvoudig een beroepsziekte – zat hij dan ook danig onder de pantoffel (5). Maar wie, ook al was hij geen muilenlapper, zou in zijn geval niet onder de pantoffel gezeten hebben? Want de vrouw die Allah – Zijn naam zij evengoed geprezen – hem had toebedeeld, was een afschrikwekkende feeks en een furie die in heel Kaïro, ja, in heel Egypte haar weerga niet had, en dat wil wat zeggen. Zij heette Hajbaj (6)  en droeg haar naam met ere[1]: ze maakte hem op alle manieren het leven zuur, vervolgde hem dag en nacht met haar gescheld en getier, had op al wat hij deed een grauw of een sneer, en wat hij ook zei het gaf hem geen zier, ze was zo venijnig als een lammergier en erger dan een verscheurend dier en maakte een spektakel voor vier[2], want haar man te kwellen was haar enige plezier. En de ongelukkige toch al bedeesd van nature, werd steeds bedeesder, durfde ten slotte nauwelijks de mond open te doen en schrompelde bij zijn pogingen om zich zo klein en onopvallend mogelijk te maken zozeer ineen, dat de mensen op straat regelmatig over hem struikelden, omdat ze hem eenvoudig niet zagen.


Hij was zoals gezegd arm; hij verdiende maar net genoeg om in beider levensonderhoud te voorzien, of liever gezegd in het levensonderhoud van zijn vrouw, want hijzelf moest zich tevreden stellen met de schamele restjes die zij voor hem overliet. En wanneer hij, zoals niet zelden gebeurde, een slechte dag had gehad en ’s avonds zonder enige verdienste was thuisgekomen, brak er een hel los die met geen pen te beschrijven is –want de inkt zelf zou opdrogen van schrik. Laat het voldoende zijn te vermelden dat zijn beproeving in zulke gevallen tot het ochtendgloren duurde en dat hij blij mocht zijn, dat hij er zonder blauw oog of bloedneus  van afkwam.

En alsof dat nog niet genoeg was, viel zijn vrouw hem bovendien geregeld met allerlei grillen en kuren lastig waar hij, arm als hij was, toch niet aan kon voldoen, zodat zij weer aanleiding had om met verdubbelde ijver tegen hem tekeer te gaan. Zo gebeurde het op een ochtend dat zij, toen hij op het punt stond naar zijn winkel te vertrekken, tegen hem zei: “Oh ja, wat ik nog wilde zeggen: breng vanavond een mokkataart (7) voor me mee. Ik heb ineens zo’n trek in mokkataart, ik móet vanavond mokkataart eten!” “Uh….tja,” zei Ma’roef voor wie een mokkataart een ongehoorde luxe was, “als Allah wil dat ik vandaag genoeg verdien….” “Wat Allah wil, moet Hij weten, “ viel Hajbaj hem in de rede, “maar ik wil vanavond een mokkataart. Begrepen?” “Ja, vrouwtje,” zei Ma’roef. “Maar….” “Niks te maren,” zei Hajbaj. “Jij brengt vanavond een mokkataart mee, anders …..”  En haar ogen begonnen zo dreigend te fonkelen dat Ma’roef al bij voorbaat ineen kromp. “En nu, marsj naar je werk,” vervolgde zij, “in de tijd dat je hier staat te treuzelen en te maren had je al lang twee mokkataarten kunnen verdienen. Deruit, lummel!”


En de arme Ma’roef begaf zich naar zijn winkeltje en wachtte bevend van ellende af wat de dag hem zou brengen; en zie: de dag bracht hem niet alleen niets, maar zelfs helemáál niets! Niet alleen genoeg om desnoods geen mokkataart maar althans een mokkapunt te kopen, maar zelfs niet genoeg om brood voor het avondeten te kopen! En toen het sluitingsuur genaderd was en zich geen enkele klant had vertoond, stond hij zuchtend op, sloot met trillende vingers zijn winkeltje en sloeg schoorvoetend de weg naar huis in.


Nu leidde zijn weg toevallig langs de winkel van een banketbakker die hij kende en wiens muilen (sloffen) hij weleens gelapt had; en toen deze Ma’roef zo triest voorbij zag komen, doodsbleek en terwijl het angstzweet op zijn voorhoofd parelde, riep hij hem aan en vroeg: “Hé Ma’roef, wat is er met jou aan de hand? Heb je er een tweede vrouw bijgenomen? Kerel, je ziet er uit als een geestverschijning! Kom binnen, rust even uit en vertel me wat voor ongeluk je is overkomen.” En Ma’roef kwam naderbij en sprak, terwijl de tranen hem uit de ogen liepen: “Ach, het is me een toestand! Het noodlot achtervolgt me en er is geen redding dan bij Allah de Barmhartige!” En toen de banketbakker aan bleef dringen, vertelde hij ten slotte alles wat hem bedrukte.


Hierop begon de banketbakker, die een goedhartig man was, te lachen en zei: “Maar kerel, is dat alles? Laat het dan maar aan mij over: ik zal je een mokkataart meegeven waar ze haar vingers bij af zal likken; wanneer de zaken beter gaan, kun je me die wel terugbetalen. Dat wil zeggen, een mokkataart heb ik op het ogenblik niet in voorraad maar ik zal je iets veel beters geven, een echte chocoladetaart. Je weet toch wat chocolade is? Dat komt uit het verre Al-Merika (8) , dat nieuwe land dat ze aan de andere kant van de grote zee ontdekt hebben – een kostbare lekkernij, die alleen nog maar door vorsten en koningen genuttigd wordt. Deze taart hier werd besteld door de favoriete van de sultan zelf, maar ze heeft hem juist vandaag weer afbesteld, omdat de sultan zei dat ze te dik werd; neem jij hem dus mee en moge hij je huiselijke vrede verzekeren.”


Ma’roef bedankte de goede banketbakker met tranen in de ogen en wilde hem zelfs de hand kussen, maar deze wilde daar niet van weten en trok zijn hand haastig terug; en hij vervolgde: “Die taart is dus voor je vrouw, maar zelf moet je vanavond toch ook eten: hier dat is voor jou, “  -- en hij drukte hem een knappend, geurig brood in de hand en een stuk romige kaas, gewikkeld in een vijgenblad. En Ma’roef, die van zijn leven nog niet zoveel had bezeten, wist niet meer hoe hij de banketbakker moest bedanken en begaf zich ten slotte naar huis met een gevoel of hij droomde.
En toen hij thuiskwam, beladen met de heerlijke chocoladetaart, het geurende broodje en de romige kaas, kwam zijn vrouw Hajbaj hem tegemoet en riep met haar schelle stem: “Wel, waar is de mokkataart?” “Allah is edelmoedig, “ zei Ma’roef, “hier is de taart.” En hij stalde verheugd zijn schatten op tafel uit. “Zo, is daar de taart?” zei Hajbaj. “Ja, vrouwtje, dat is de taart,” zei Ma’roef. “Zo,” zei Hajbaj. “Ja, zoals je ziet,” zei Ma’roef. “Ik zie niets!” krijste Hajbaj plotseling. “Vlegel! Bedrieger! Ellendeling! Nagel aan mijn doodkist! Heb ik je niet gezegd een mokkataart voor me mee te brengen? Je wilt toch zeker niet beweren, dat dit een mokkataart is, hè?” “Uh…uh…uh,” zei Ma’roef geschrokken. “Nee, ik bedoel, vrouwtje…dit is nog veel beter, ik bedoel…dit is een echte chocoladetaart…..Chocolade is een nieuw soort toestand uit Al-Merika en …..” (9) “Al-Merika! Wat heb ik daarmee te maken? Ik draag je op, een mokkataart voor me mee te brengen en waar kom jij, sukkel die je bent mee thuis? Met een cocaco… een chococacoladetaart! Je verslikt je alleen in het woord al, laat staan in het spul zelf! Maar daar is het je natuurlijk om te doen, je wilt dat ik erin stik, hè? Lafaard, geniepige moordenaar! Uit Al-Merika, welja! Dacht je, dat ik geen kranten las? Dacht je dat ik niet wist dat ze daar elke dag kinderen neppen en onschuldige meisjes oppinnen? Maar jij vindt dat natuurlijk allemaal prachtig, hè? Bruut, wellusteling! Ze kunnen daar niet eens een fatsoenlijke buikdans dansen, maar alleen maar rokken rollen! Echt wat voor jou, snoeperd, meisjespinner, rokkenroller, kindernepper, beul! Alsjeblieft, hier heb je die obscene taart van jou, ik moet hem niet!”


En terwijl de arme Ma’roef, die zo’n uitbarsting allerminst verwacht had, er volkomen beteuterd bij stond te kijken, pakte zij de taart op en smakte hem midden in zijn gezicht. (10) “Ziezo,” vervolgde zij, “en ga nu onmiddellijk een mokkataart halen. Marsj, de deur uit!” En toen hij niet vlug genoeg reageerde, omdat hij te verbouwereerd was en bovendien niet zien kon, daar zijn ogen vol chocolade en slagroom zaten, gaf ze hem zo’n stomp in zijn maag dat hij er bijna van dubbel sloeg, en vervolgens een kaakslag die zo hard aankwam, dat een tand uit zijn mond sprong en het bloed hem langs zijn kin en baard stroomde.


Zoveel onrechtvaardigheid kon zelfs Ma’roefs timide geest niet verkroppen, en onwillekeurig maakte hij een gebaar, half van afweer, half van protest, waardoor hij haar een lichte tik tegen haar hoofd gaf. Dit onnozele gebaar van zelfverweer echter bracht haar totaal buiten zichzelf en razend van woede stortte zij zich op hem, greep met beide handen zijn baard vast en brulde luidkeels: “Help,help! Buren, help, hij vermoordt me! Help!”


En de buren kwamen op haar gegil aanlopen en vroegen: “Wie vermoordt wie?” “Hij mij natuurlijk!” riep Hajbaj. “De moordenaar! De vrouwenbeul! De rokkenroller! De pinner van onschuldige meisjes!” “Wat voor onschuldige meisjes,” vroegen de buren, terwijl ze met grote moeite Ma’roefs baard uit de greep van de furie bevrijdden. “Ik natuurlijk!” snauwde Hajbaj. “O,” zeiden de buren, die haar van langer dan vandaag kenden en die trouwens maar de toestand hoefden te zien waarin Ma’roef verkeerde om te begrijpen hoe de vork in de steel zat. En zij vervolgden: “is dat een manier om je arme man te behandelen? Je moest je schamen! Een man met zo’n goed en zacht karakter, en je behandelt hem erger dan een straathond. Vrouwen zoals jij er een bent moesten ze opsluiten na ze eerst honderdstokslagen gegeven te hebben!” En na haar aldus de les gelezen en uitgefoeterd te hebben, gingen ze hun weegs.


Zodra zij echter vertrokken waren, ging Hajbaj dreigend voor haar man staan, die gedurende deze hele scène stil in een hoekje was blijven zitten, en siste hem met een van haat gloeiende stem toe: “Zo, mooi is dat! De buren tegen me ophitsen, hè? Wacht maar, mannetje, dat zal je duur te staan komen! En ze ging in een andere hoek van de kamer zitten, vanwaar ze hem met de ogen van tijgerin bleef aankijken, terwijl ze ondertussen op de vreselijkste wraakplannen broedde.


Maar Ma’roef, die allang spijt had van zijn onvoorzichtig gebaar, wilde zijn best doen om het weer goed te maken; en hij raapte de resten van de chocoladetaart van de vloer op, legde ze netjes op een schoteltje en hield ze schuchter zijn vrouw voor, terwijl hij zei: “Uh…..vrouwtje-lief, zou je toch niet wat van ….uh…deze toestand proberen? Morgen breng ik als Allah het wil een mokkataart mee.”
Maar zij stootte hem met haar voet terug en schreeuwde: “Loop naar de hel met die rommel van je! Honderd stokslagen, hè? Wacht maar tot ik met je afreken!”
Toen de ongelukkige schoenmaker zag dat zijn laatste verzoeningspoging faalde, besloot hij de taart dan maar zelf op te eten want hij besefte plotseling, dat hij de hele dag nog niets gegeten had. Hij zette zich dus neer met de resten van de taart voor zich en begon er met smaak van te eten; en de taart streelde zijn gehemelte als een hoeria in het paradijs de ogen van de uitverkorene. Vervolgens viel hij op het geurige brood en de romige kaas aan en bleef net zolang eten, tot er geen kruimeltje meer over was. En Hajbaj volgde elk van zijn bewegingen met kwaadaardige gloeiende ogen en zei bij elke hap die hij nam: “Moge je tong verdorren” of “Ik hoop dat je erin stikt” of “Ik hoop dat je er buikkramp ervan krijgt” en meer van dergelijke vriendelijke tafelwensen. Maar Ma’roef, die werkelijk honger had, at gestaag door, hetgeen zijn lieve vrouw ten slotte zo furieus maakte dat ze woedend opsprong, hem alles wat ze onder haar bereik vond naar zijn hoofd slingerde en zich vloekend en tierend naar bed begaf; en zelfs in haar slaap nog bleef zij tot de ochtend toe de verschrikkelijkste verwensingen uitbraken.


De volgende ochtend stond Ma’roef vroeg op, kleedde zich aan en begaf zich naar zijn winkeltje, hopend dat het lot hem deze dag gunstig gezind zou zijn. Maar in plaats dat er een klant verscheen, verschenen er na een paar uur twee politieagenten (11) die hem op bevel van de kadi arresteerden, zijn handen op zijn rug bonden en hem door de straten van de soek naar de rechtbank sleepten. En tot zijn stomme verbazing trof hij voor de kadi zijn vrouw Hajbaj aan, die haar linkerarm in verband droeg, een groot verband om haar hoofd had en in haar rechterhand een gebroken tand hield.
Zodra de kadi de dodelijk verschrikte Ma’roef zag, donderde hij hem toe: “Kom hier, ontaarde bruut! Schaam je je niet om je arme vrouwtje zo toe te takelen en op zo’n beestachtige manier haar arm te breken en de tanden uit haar mond te slaan? En Ma’roef, die maar een wens had: dat de aarde zich voor hem zou openen en hem verzwelgen (12) , boog het hoofd en zweeg. Want hoewel hij gemakkelijk de buren als getuigen had kunnen halen, woog zijn verlangen om de vrede te bewaren en zijn eer én die van zijn vrouw te redden het zwaarst. En de kadi, die in zijn zwijgen het bewijs van zijn schuld zag, beval de gerechtsdienaren hem honderd stokslagen op de voetzolen te geven; en dezen voerden het vonnis ter plaatse uit voor de ogen van Hajbaj die zich innerlijk stond te verkneuteren van plezier (13).




[1] Onder een ‘hajbaj verstaat men in het dialect van Kaïro een bazige kwaadaardige vrouw (Noot van de bewerker, Rodenko)
[2] Volgens de wet mag de mohammedaan nl. vier vrouwen hebben (Noot van de bewerker, Rodenko).