zaterdag 24 augustus 2019

Hoofdstuk 9: Hoe Pantagruel Panurg (1) vond, die hij zijn hele leven zou liefhebben.

(In de vertaling van mij, met een beetje hulp van Sandfort)

Klik hier voor de originele teksten en noten.





Dit hoofdstuk lijkt op het vijfde bedrijf in het Toneelstuk van Plautus, Poenulus, waarin Hanno het toneel opkomt, en Phoenicisch praat, wat de Romeinse toehoorders niet verstaan. Gelukkig staat er een vertaler naast hem, die aan het publiek “vertaalt” wat er wordt gezegd. Rabelais doet het anders: hij maakt er een echte puzzel van. Je vraagt je af waarom Pantagruel het belangrijk vindt dat Panurg al die talen spreekt. Het is duidelijk dat Pantagruel er geen kent behalve het Frans. Als je dan over een rijk heerst waarin verschillende talen worden gesproken, dan is het gemakkelijk iemand naast je te hebben die veel talen (maar liefst 13!) vloeiend spreekt. Dat dat nu juist Panurg moet zijn, die nogal onbetrouwbaar is, zegt iets over de mening van Rabelais over vertalers. Niet alleen verzonnen ze blijkbaar af en toe iets, maar ook zetten ze, wat er gezegd werd, naar hun hand. Het waren oplichters en bedriegers: tricksters.



De teksten hebben alle ongeveer dezelfde strekking: Erst komt dass Fressen, dann die Moral. De vele talen verwijzen ook naar de algehele noodtoestand waarin de wereld verkeerde tijdens het leven van Rabelais. De lezer wil ik erop wijzen dat de teksten op elkaar lijken, maar net als bij Bach en Plautus, vindt er geleidelijk aan een verschuiving plaats, waaruit valt op te maken dat de nood steeds nijpender wordt. Ik heb toch de stukken in de 13 vreemde talen laten staan, omdat dat het meest overeen komt met de eerste editie van de Pantagruel, m.a.w. Rabelais wilde de lezer expres confronteren met het verschil in talen, ook al zagen ze er op schrift allemaal hetzelfde uit. Met opzet gebruikte Rabelais voor alle teksten een transcriptie, waardoor ook de Griekse, Hebreeuwse en Turks-Arabische versie qua letter er hetzelfde uitziet als de andere talen. Het verschil zit in de betekenis, en die zult u, net als de lezer in de tijd van Rabelais, zelf moeten zoeken door te klikken op de noten, en het commentaar te raadplegen. Ik heb alle stukken in een andere taal een andere kleur gegeven. Kan het nog gemakkelijker?

Wat in de tijd van Rabelais op spel staat is de vertaling van de Bijbel in alle spreektalen. Het is onduidelijk welk standpunt Rabelais hierin inneemt. Maar oordeel zelf, want het slot van een lange reeks heen en weer gaande uitdagingen, eindigt in het voordeel van Panurg, de vertaler.

Hoe Pantagruel Panurg vond.

Op een dag toen Pantagruel buiten de stad wandelde, in de richting van het klooster St. Antonius, kletsend en filosoferend met zijn mensen en een paar scholieren, kwam hij een mooie jongen tegen. Hij was elegant en atletisch soepel en slank, maar verder leek hij wel gewond alsof hij net ontsnapt was aan bijtende honden, of om het beter te formuleren, hij leek wel op appelplukkers uit Perche (2).  Zodra hij hem in de verte opmerkte, zei Pantagruel:
“Zien jullie die man, die langs de weg van Pont Charenton (3) naar ons toe komt? Ik zweer je, die man is alleen maar arm, omdat hij geen kansen heeft gekregen, want zijn natuurlijke voorkomen verraadt me dat hij afstamt van een rijke en edele familie. Vreemde wederwaardigheden hebben ertoe geleid dat hij eruit ziet als een berooide zwerver.”

Toen ze op de hoogte kwamen dat ze elkaar passeerden, vroeg hij hem: “Vriend, wees zo goed eens even stil te staan en antwoord te geven op mijn vragen. Je zult er geen spijt van krijgen, want er komt in mij een drang op om u uit de ellende te helpen waarin je terecht bent gekomen. Ik heb medelijden met je. Daarom vraag ik je: Wie bent u? Waar komt u vandaan? Of waar bent u naar onderweg? Wat heeft u hier te zoeken? En hoe heet je?”
De knaap antwoordde hem in hoog Zwitsers:

“Junker, Gott geb euch glück ung heil zuvor.  Lieber Junker, ich lasz euch wissen, das da ihr mich von fragt, ist ein arm und erbärmlich ding,  und wer viel darvon zu sagen, welches euch verdrustlich zu hören, und mir zu erzelen wer, wie  wol die Poëten und Orators vorzeiten haben gesagt in ihren sprüchen und sententzen, dasz die  gedechtnus des elends und armuths vorlangst erlitten, ist eine grosse lust.”(4)

Waarop Pantagruel antwoordde:
“Vriend, ik versta niets van dat Bargoens, dus als je begrepen wil worden, spreek dan een andere taal.” Daarop antwoordde de man:

“Albarildim gotfano dechmin brin alabo dordio falbroth ringuam albaras. Nin portzadikin almucatin milko prin alelmin en  thoth dalheben ensouim : kuthim al dum alka tim nim broth dechoth porth min michais im  endoth, pruch dalmaisoulum hol moth danfri him lupaldas im voldemoth. Nin hur diavosth  mnarbotim dalgousch palfrapin duch im scoth pruch galeth dal Chinon, min foulchrich al conin brutathen doth dal prin.” (5)

“Nu snap ik er nog minder van,” zei Pantagruel. En Epistemon  antwoordde: “Ik geloof dat het de taal van de Tegenvoeters is: de Duivel zou er zijn zinnen nog niet in willen  zetten.“ Waarop Pantagruel zei: “Maat, ik weet niet of de muren je verstaan, maar wij snappen er niets van. Toen zei deze mooie mijnheer:

“Signor mio, voi vedete per essempio che la cor namusa non suona mai, s'ella non ha il ventre  pieno : cosi io parimente non vi saprei contare  le mie fortune, se prima il tribulato ventre non ha la solita refettione. Al quale è adviso che le  mani et li denti habbiano perso il loro ordine  naturale et del tutto annichillati". (6)

Maar ook van die taal begreep Epistemon niets. Daarop probeerde Panurg het in het Schots:

”Lord, if you be  so vertuous of intelligence, as you be naturally  releaved to the body, you should have pity of  me: for nature hath made us equal, but fortune  hath some exalted, and others deprived; nevertheless is vertue often deprived, and the vertuous men despised : for before the last end none is good.” (7)

“Ook niet,” riep Pantagruel vertwijfeld. En Karpelin riep uit: “ Hoor ik hem nu Schots praten?” (8) Waarop de knaap het maar eens in het Baskisch probeerde:

“Jona andie guaussa goussy etan beharda er remedio beharde versela ysser landa. Anbat es otoy y es nausu ey  nessassust gourray proposian ordine den. Non yssena bayta facheria egabe gen herassy badia  sadassu noura assia. Aran hondavan gualde cy  dassu naydassuna. Estou oussyc eg vinan soury  hien er darstura eguy harm. Genicoa plasar vadu.” (9)

“Moet ik hieruit opmaken dat je uit Genua komt?” vroeg Karpelin. waarop Panurg vervolgde:

“Prust frest frinst sorgdmand strochdi drhds pag brlelang. Gravot Chavigny Pomardiere rusth phaldracg Deviniere  pres Nays. Seuillé kalmuch monach drupp delmeupplist rincq drlnd up  drent loch  minc stz rinq wald de vins ders cordelis hurjocst stzampenards.” (10)

“Dit lijkt nergens op,” zei Epistemon. “Spreek je dan geen christelijke taal? Of op z’n minst Patelinees? Daarop reageerde Panurg als volgt:

“ Heere, ik en spreeke anders geen taele dan kersten taele; my dunkt noghtans, al en seg ik u niet een woordt, mynen noot verklaert genoegh wat ik begeere : geeft my uyt bermhertigheyt yets waarvan ik gevoet magh zyn. “ (11)

Pantagruel reageerde daarop met: “Dit snap ik ook weer niet.” Maar Panurg bleef het proberen. Dan maar eens in het Spaans:

Senor, de  tanto hablaryo soy cansado, porqueyo suplico a vuestra reverentia que mire alos preceptosevan  gelicos, para que ellos movan vuestra reverentia  a lo que es de conscientia; y si ellos non basta  ren, para mouer vuestra reverentia a piedad, yo  suplico que mire a la piedad natural, la qual yo  creo que le movera como es de razon : y con esso  non digo mas.” (12)

Pantagruel antwoordde daarop humeurig: “Mijn God, beste vriend, ik begrijp heel goed dat je veel verschillende talen kent, maar zeg ons nu eens in een taal die we wèl begrijpen, wat je hebt te vertellen. Toen haalde Panurg uit in het Deens met:

“Min Herre, endog ieg med ingen tunge talede, ligesom bœrn, oc uskellige creatuure : Mine kleedebon oc mi legoms magerhed uduiser alligeuel  klarlig huad ting mig best behof girereb, som er sandelig mad oc dricke : Huorfor forbarme dig  ofuer mig, oc befal at giue mig noguet, af huylket ieg kand slyre min grœendis mage, ligeruss som mand Cerbero en suppe forsetter : Saa  shalt du lefue laenge oc lycksalig.” (13)

Eustènes zei daarop: “Volgens mij spraken de Grieken vroeger zó! En als God het had gewild, zouden onze scheten ook zo klinken.” Maar de knaap nam alweer het woord, dit keer in het Hebreeuws:

“Adon, scalôm lecha : im ischar harob hal hebdeca bimeherah thithen li kikar lehem : chanchat ub laah al Adonai cho nen ral.” (14)

“Dit keer heb ik het verstaan: het is Hebreeuws, mooi gedragen uitgesproken, “ zei Epistemon. Maar dat liet Panurg niet over zijn kant gaan en hij ging vlug over in het Grieks:

“Despota tinyn panagathe, diati sy mi ouk artodotis? horas hyparchin, opote pragma afto pasi delon esti. Entha gar anankeï monon logi isin, hina pragmata (hon periamphisbetoumen), me prosphoros epiphenete.” (15)

Karpelin, de lakei van Pantagruel, merkte dat meteen op: Maar dat is Grieks, nietwaar? Heb je soms in Griekenland gewoond?” Panurg kon er niet genoeg van krijgen en vervolgde:

“Agonou  dont oussys vous dedagnez algarou : nou den farou zamist vous mariston ulbrou, fousques vou brol tant bredaguez moupreton den goulhoust, da  guez daguez non cropys fost pardonnoflist nou grou. Agou paston tol nalprissys hourtou los echatonous, prou dhouquys brol pany gou den bascrou noudous caguons goulfren goul ousta roppassou.” (16)

“Dat komt me bekend voor. Het lijkt wel de taal van Utopië. In ieder geval klinkt het zo,”  zei Pantagruel. Maar toen hij in het Latijn door wilde gaan met zijn ondervraging, reageerde de vreemde snuiter in het Latijn met:

“Jam toties vos per sacra perque  deos deasque omnes obtestatus sum, ut si qua  vos pietas permovet, egestatem meam solaremini, nec hilum proficio clamans et ejulans. Sinite, quaeso, sinite, viri impii, quo me fata vocant abire, nec ultra vanis vestris interpellatio nibus obtundatis, memores veteris illius adagii,  quo venter famelicus auriculis carere dicitur.” (17)

Pantagruel, ten einde raad, riep uit: “Mijn God, beste vriend, ken je geen Frans?” Waarop Panurg antwoordde:
“Maar natuurlijk spreek ik Frans. Dat is mijn moederstaal, want ik ben in Frankrijks tuin geboren en getogen: in Touraine.” “Als dat zo is, zeg ons je naam, en vertel ons waar je vandaan komt, want ik zweer je, ik voel veel voor je. En als je aan mijn wens tegemoet komt, zul je nimmer meer uit mijn gezelschap wijken: jij en ik zullen vrienden worden gelijk Aeneas en Achates” (18).

“Heer, mijn enige echte doopnaam is Panurg. Ik kom net uit Turkije, waar ze me gevangen hebben gezet, toen we tegen de Turken het onderspit dolven te Metelyn ( 19). Met veel plezier wil ik u mijn lotgevallen vertellen, die wonderlijker zijn dan die van Odysseus, maar omdat u mij graag bij u wil houden --en dat vind ik een goed idee, ik wil zelfs zover gaan (20) dat u mij nooit meer kwijt zult raken, zelfs niet als u naar de duivels zou overlopen-- , zou ik u willen vragen dat later op een ander meer geschikt tijdstip te doen, want op dit moment ken ik maar een gedachte: eten. Van mijn scherpe tanden tot mijn lege buik en droge keel: alles staat strak van de honger. Wilt u mij mijn verhaal laten vertellen, dan zult eerst mijn goddeloze honger moeten stillen en moeten aanzien hoe ik alles naar binnen werk, mijn God, geef me toch te eten.”
Pantagruel gaf daarop opdracht hem naar zijn huis te brengen en hem een overvloed aan spijzen en drank voor te zetten. En aldus geschiedde. Panurg at voortreffelijk die avond, en sliep nog beter, tot het uur om te ontbijten de volgende dag. En toen zat hij met een wip weer aan tafel.

woensdag 14 augustus 2019

De afkomst en anciënniteit van Pantagruel (1).

(In de vertaling van Sandfort, met veel correcties van mijn hand)

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Het loont de moeite om de afkomst en herkomst van Pantagruel in herinnering te brengen, nu we er genoeg vrije tijd voor hebben om dat te doen. Want ik zie dat alle goede geschiedschrijvers in hun boeken dit gedaan hebben, niet alleen de Grieken, Arabieren (2) en Barbaren (3), maar ook de schrijvers van de Heilige Schrift, de heilige heren (4) Lucas en Mattheus.


Meestal brengt men onder uw aandacht dat er in het begin van de wereldgeschiedenis (ik heb het over lang geleden, meer dan veertig maal veertig nachten, als we op de manier van de oude druïden (5)  zouden tellen), kort nadat Abel door Kaïn was gedood en de aarde nog doordrenkt was met het bloed van de rechtvaardigen (6), er een zó vruchtbaar jaar zich voordeed, dat er heel veel fruit was, en dan in het bijzonder dat er een enorme hoeveelheid mispels (7) was, waarom men dit jaar altijd het mispeljaar is blijven noemen, want een tonnetje was al vol met 3 mispels. 

In de maand oktober of misschien in september van dat jaar, om precies te zijn, viel de week, die later bekend stond onder de naam van de drie donderdagen. Er vielen drie donderdagen in één week, omdat er onregelmatigheden door de opeenvolgende schrikkeljaren waren in maangestaltes. De zon schoof krukkig voetje voor voetje naar links (8), de maan kwam in een andere baan met wel een verschil van meer dan 5 meter (9), en duidelijk zichtbaar was dat er een siddering
uitging van de ophangpunten van het firmament, omdat de middelste sterren van de Plejaden zich naar het sterrenbeeld Weegschaal terugtrokken, de andere sterren naar de evenaar (équinoxe) toebogen, en de ster met de naam Epi (=Spica Virginis) zich losrukte uit het sterrenbeeld Maagd. Afschuwelijk om te zien! En dit soort fenomenen zijn zo moeilijk en diep dat astrologen daaraan niet wagen te proeven –hadden ze langere tanden dan was het misschien wel te behappen.  


En in die tijd viel er veel te eten. Vooral mispels, want die waren zó mooi voor het oog en heerlijk van smaak. Maar evenals Noah, de man waaraan wij zoveel verplicht zijn, omdat hij de wijnstok plantte, dat dat goddelijke, kostelijke, kostbare, hemelse, plezierige, sap voortbrengt) bedrogen uitkwam toen hij ervan dronk, omdat hij de deugdelijke en machtige kwaliteiten er nog niet van kende, -- evenzo aten de mannen en vrouwen uit die tijd van deze mooie en grote mispels. Maar wisten niet dat zij daardoor afzichtelijke gezwellen op hun lichaam kregen op verschillende plaatsen.


Uit het vervolg van dit verhaal blijkt dat er mensen zijn die gezwollen buiken kregen (nogal voor de hand liggend, zou ik zeggen). Rabelais zegt dat erover hen geschreven staat dat zij een “ventre omnipotent” (10) hadden. Anderen kregen bochels en liepen krom. Volgens Rabelais was Aesopus één van hen (11). En dan komen we een bekende tegen, die we eerder bij de Winnebago Indianen tegen kwamen . Dit is een tweede keer dat Rabelais in Amerika zijn sporen nalaat of andersom Amerikaanse sporen draagt. Dit verhaal heb ik nog niet op mijn blog staan. In het commentaar (12) valt het in het Engels te lezen. Bij Rabelais gaat het als volgt:


Bij de anderen zwol de penis, als de ploeg die de akkers vruchtbaar maakt (13),  zó aan dat ze een heel wonderlijk grote, zware, grootse, lange, vette en dikke kregen met krokodillenleer, zoals te zien is op antieke plaatjes. Ze konden er zelfs een riem van maken die ze wel vijf - tot zes keer om hun middel konden doen. En als ze een erectie kregen en ze met de wind in de rug er zin in hadden, dan leek het wel of ze met een gevelde lans erop los ramden. Dit soort is verloren gegaan, zoals de vrouwen ons weten te vertellen. Want sinds het verdwijnen van dit soort, beklagen zij zich erover dat ze er niet meer zijn, die grote enz. En de rest van het verhaal is bekend.


Weer anderen krijgen veel te grote ballen. Volgens Rabelais stammen daar de mensen van Lorraine van af. Dan heb je mensen waarop de gezwellen op de benen zitten. Volgens Rabelais lijken ze op kraanvogels of flamingo’s of mensen op stelten (zie stukje Flaubert). En het kan niet ontbreken bij Rabelais: bij nog weer anderen groeide het gezwel aan de neus, zoals bij Rabelais! Dit geslacht hield weinig van kamillethee. Natuurlijk waren er de flaporen. En Pantagruel tenslotte komt van het soort waarbij het gezwel ervoor zorgde dat ze in de lengte en breedte uitdijden tot reuzen. En hierna komt er een typische Rabelais opsomming in de vorm van een litanie om de genealogie (de stamboom) van Pantagruel uit te leggen.  De naam Pantagruel betekent
volgens Rabelais:


                  …Panta betekent in het Grieks alles. En Gruel betekent in het
                      Arabisch veranderd (door uitdroging) (14).

We slaan een hoofdstuk over, waarin verslag wordt gedaan van de geboorte van Pantagruel en dood van zijn moeder in het kraambed. We gaan door met Hoofdstuk 3. 


Hoe Gargantua rouwde om de dood van zijn vrouw Badebec (15) 

Vader Gargantua wist niet hoe hij het had, omdat de geboorte van zijn grote, mooie zoon Pantagruel het leven kostte aan zijn vrouw Badebec. Hij stond perplex en wist niet wat te zeggen of te doen. Door twijfel die hem in de war bracht, wist hij niet meer of hij moest huilen uit rouw voor zijn overleden vrouw, of lachen van vreugde om de geboorte van zijn zoon(16) .  Drogredenen en deugdelijke redenen (17) stonden hem ter beschikking om zowel het een of het ander te doen (18). Hij leek wel op de bij de Romeinen spreekwoordelijke muis (19) die steeds plakkeriger wordt en in zijn eigen haren verstrikt raakt, hoe meer hij de hars van zich af wil wassen waarin hij terecht is gekomen. 


“Zal ik huilen,” riep hij uit. “Maar waarom zou ik huilen? Mijn goede vrouw is dood, mijn vrouw die zowel van het beste van het ene als van het andere in deze wereld kende, nooit zal ik ze nog meer zien, zo eentje krijg ik er nooit weer, het is een onschatbaar verlies. Oh mijn God, wat heb ik gedaan dat ik dit verdien? Waarom ging ik niet vóór haar dood? Want een leven zonder haar, is een leven vol onophoudelijk verdriet. Ach Badebec, mijn schatje, mijn liefje, mijn kleine gek (hoewel gekken geen land mogen hebben, had zij één lapje grond van drie  en één van twee  morgens (een morgen = 34,2 are). Oh mijn hartje, mijn slofje, snotzakje en pantoffeltje, nooit zal ik je weerzien. Mijn arme Pantagruel, je bent je goede moeder kwijt, je lieve voedster en welbeminde verzorgster. Oh valse dood, waarom ben je me zo vijandig gezind, waarom kwel je me zo, door aan mij de vrouw, die de onsterfelijkheid had verdiend, te ontrukken. 


En bij deze woorden begon hij als een koe te huilen. Maar plotseling, lachte hij als een blij kalf bij de gedachte aan Pantagruel:
“Oh, mijn kindje,” zei hij. “oh mijn klootje, m’n zaakje, wat ben je mooi, en hoe kan ik God danken dat Hij mij zo’n vrolijk zoontje heeft gegeven, zo een en al lach, zo knap. Oh, oh, oh, wat ben ik blij, laten we drinken, vergeet je verdriet. Breng van de beste wijn, spoel de glazen, dek de tafel met een laken zodat we kunnen eten, jaag de honden weg, rakel het vuur op, steek de kaarsen aan, doe de deur dicht, snij brood, stuur de armen weg, geef ze waarom ze vragen, haal mijn nette pak om aan te trekken om er piekfijn uit te zien voor het feest om de peettantes te kunnen ontvangen.”


Toen hij dit zei hoorde hij het zingen van de litanie (der overledenen) en het antwoord daarop door de andere priesters, die zijn vrouw ten grave droegen. Zijn mooie woorden bleven hem in de keel steken, en meteen viel er een schaduw over hem heen, en hij zei:
“Mijn God, moet ik mij nu weer overgeven aan mijn verdriet? Daar heb ik geen zin in! Ik ben niet meer jong, ik word oud, het zijn gevaarlijke koortsachtige tijden, als ik koorts krijg –je kent de uitslag: depressie! Op mijn woord van edelman, het is beter minder te huilen en des te meer te drinken. Mijn vrouw is dood, en –met Uw permissie-- ik zal haar niet tot leven kunnen wekken door te huilen. Zij heeft het goed, zij is in het paradijs, en misschien heeft ze het nog wel beter getroffen, zij bidt tot God voor ons. Zij is gelukkig. Om onze ellende en rampspoeden hoeft zij zich niet meer te bekommeren. Die treffen ons, moge God die beschermen, die achterblijven. Ik moet erom denken een andere vrouw te nemen! Ik weet wat jullie (vroedvrouwen en peettantes) moeten doen: ga naar de begrafenis! In de tussentijd leg ik mijn zoon in de wieg, want ik voel me nu al weer in een heel andere stemming (altéré) en ik zou weleens ziek kunnen worden. Maar drink tevoren een goede slok van het een of ander. Dat zal je goed doen! Op mijn woord van edelman.”


Zij gehoorzaamden hem en gingen naar de begrafenis. En de arme Gargantua bleef thuis. En hij dichtte toen dit grafschrift, dat op het graf van zijn vrouw, zou moeten worden geschreven.




De edele Badebec stierf in bed,

toen zij mijn zoon baarde; zij deed alles voor mij

om het uiterlijk binnen en ook buiten de wet.

Dat lange lijf van een Spaanse, van een Zwitserse van opzij.

Dat God haar goedgunstig gezind mag zijn,

en haar vergeeft wat zij verkeerd deed.

Dat haar lijf onder de zoden in ruste moge zijn.

Voorbij zijn jaar en dag die ze met oppassen versleet.


woensdag 31 juli 2019

Hoe Gargantua voor de monnik de abdij Thélème (1) liet bouwen..
(In de vertaling van Santford, met veel correcties van mijn hand)

Klik hier voor de originele teksten en noten.



Alleen broeder Jan had nog geen cadeau gekregen. Gargantua wilde hem abt over Seuillé maken, maar dat sloeg hij af. Toen wilde hij hem abt maken van Bourgueil of Saint-Florent, of van allebei tegelijkertijd, maar ook dat sloeg hij af. De monnik antwoordde onomslachtig: “Hoe zou ik aan anderen leiding kunnen geven, als ik met mezelf geen raad weet? Mocht het zo zijn dat wat ik voor u gedaan heb, u welgevallig is en u in de toekomst op dezelfde manier van dienst kan zijn. sta me dan toe een abdij te stichten naar mijn eigen inzichten.”

Dit verzoek stond Gargantua aan en hij bood hem het landgoed te Thélème (1) aan, gelegen aan de oevers van de Loire, twee mijlen van het grote bos van Port Huault vandaan, om er zijn abdij te bouwen. En broeder Jan vroeg Gargantua toestemming om zijn abdij anders (2) in te richten dan gebruikelijk was voor kloosters, wat hij mocht. “Allereerst,” zei Gargantua, “moeten er geen muren om het klooster heen gebouwd worden, omdat andere kloosters zich trots van de wereld afkeren achter hoge muren.” “Inderdaad,” zei de monnik,” en dat er geen muren moeten komen, heeft zijn redenen: waar muren zijn, voor en achter, daar wordt veel geroddeld, bestaat er grote jaloezie en zweert men samen.”
Verder is het in bepaalde kloosters gebruik dat, wanneer er een of andere gewone  vrouw binnenkomt (eentje van het preutse en zedige slag wel te verstaan), er achter haar meteen wordt schoongemaakt. Daarom werd er besloten dat als er een non of een monnik per ongeluk het klooster van broeder Jan zou binnenlopen, er ook meteen nauwgezet achter ze zou worden schoongemaakt. En omdat het kloosterleven normaal bestond uit regels met waar en wanneer je ergens moest zijn, werd besloten om nergens klokken op te hangen, of een zonnewijzer of ander instrument om de tijd in te kaderen. Werk zou worden verricht naar de gelegenheid en mogelijkheid zich voordeed. “Want, “ zei Gargantua, “het tellen van de uren, dat is pas echte tijdsverspilling. Wat voor goeds komt daaruit voort. Het is de grootste gekkigheid om zijn leven in te richten naar het slaan van de klok (3) in plaats van naar het gezonde verstand.”

En omdat (4) er in die tijd geen vrouwen in het klooster intraden, als die eenogig, kreupel, gebocheld, mismaakt, lelijk, gek, onwijs, behekst of versloft waren, trouwens net zo als dat er geen mannen intraden dan die met staar aan de ogen, met een te grote neus (5), simpel waren of thuis lastig -- Hier onderbrak hem broeder Jan: “Tussen haakjes, een vrouw die niet mooi is en ook niet goed, waar deugt die dan wel voor?” Waarop Gargantua reageerde met: -- “Om in het klooster te stoppen!” “Ja,” zei de monnik, “en om kousen te stoppen” – werd er besloten, dat in zijn abdij slechts vrouwen zouden worden toegelaten, als ze mooi waren, een lief karakter hadden en goed in hun vel staken, en van de mannen alleen maar die werden toegelaten, die knap, recht van lijf en leden en talentvol waren.

En omdat er in vrouwenkloosters geen mannen kwamen, tenzij stiekem en illegaal, bepaalde men, dat er in broeder Jans klooster geen vrouwen zouden zijn als er geen mannen waren, en ook dat er als er alleen mannen waren als er ook vrouwen zouden zijn. En omdat zowel de mannen als de vrouwen, als ze eenmaal ingetreden waren in het klooster, na afloop van een proeftijd ertoe werden verplicht en gedwongen, er hun leven lang te blijven, bepaalde men, dat de mannen en vrouwen in de nieuwe orde de volle en algehele vrijheid zouden hebben om uit te treden, wanneer zij maar wilden. 

En omdat de kloosterlingen gewoonlijk drie geloften deden, die van kuisheid, van armoede en gehoorzaamheid, bepaalde men dat in het klooster van broeder Jan, men naar eer en geweten getrouwd kon zijn, dat er ieder rijk kon zijn en vrij te doen was wat hij zelf wilde doen. De leeftijd waarop men kon worden toegelaten, was voor de vrouwen van tien tot vijftien jaar, voor de mannen van twaalf tot achtien jaar (6).

De architectuur van de abdij Thélème.


De abdij heeft als architecturaal uitganspunt de zeshoek, de vorm van een honingraat. Dat is nogal bijzonder, omdat meestal gekozen werd voor het vierkant en de 45° gekantelde vorm daaroverheen geprojecteerd, wat een achthoek oplevert.  Waarom Rabelais waarschijnlijk voor de honingraat heeft gekozen, valt in mijn commentaar te lezen (7)

De regels van de abdij.

Heel hun leven richtten zij niet in volgens wetten, statuten of regels, maar naar hun eigen vrije wil  en inzicht. Zij stonden uit bed op, wanneer het hun uitkwam, dronken, aten, werkten, sliepen, wanneer zij dat wensten. Niemand wekte ze, niemand zei hun dat zij moesten gaan eten of drinken, of wat voor andere dingen dan ook te doen. Zó had Gargantua het bepaald. Hun uitgangspunt was slechts deze regel:
Doe wat je zult willen!(8)

omdat vrije mensen, geboren in een goede familie, goed opgevoed, die in goed gezelschap verkeren, van nature geneigd zijn het goede te doen. Dat is wat ze hun eer noemen. Als zulke mensen door vernederende onderdrukking en dwang te neer worden gedrukt en onderworpen, dan keren ze zich af van deze nobele innerlijke neiging, waardoor ze spontaan tot het goede zijn genegen om het juk van onderwerping af te werpen en stuk te slaan, want de mens is altijd geneigd om dat wat verboden is te doen en te verlangen naar wat ons wordt geweigerd.

Door deze vrijheid ontstond er een prijzenswaardige wedijver om dat te doen, waarvan zij zagen dat het aan een iemand behaagde (9). Als een man of vrouw zei: Laten we drinken, dronken ze allemaal. Als er eentje zei: Laten we spelen, gingen ze allen spelen. Zei iemand: Laten in de wei gaan stoeien, dan gingen ze allen naar buiten. Ging men op valkenjacht of gewoon jagen, dan reden de dames uit op hun paardjes (10) en statig voortschrijdende, goed gedresseerde rijpaarden, met op hun schattige gehandschoende vuist een sperwer, een blauwvoet of een smelleken (11) ; de mannen hadden andere vogels.

Allen waren zo voortreffelijk opgevoed dat er onder hen niemand was die niet kon lezen, schrijven, zingen, spelen op welluidende instrumenten, er geen was die niet vijf of zes talen sprak en er composities in verzen en proza in kon maken. Nooit zag je zulke koene en hoofse ridders, zo behendig te voet en in het zadel, of kloeker, flexibeler en vaardiger in de omgang met de wapens dan die daar woonden. Nooit zag je zulke keurige dames, en zo lieftallig en weinig vervelend, zo vlug met de naald en met elk eerzaam en vrij vrouwenhandwerk, als die daar woonden.

Zo kwam het dat wanneer de tijd gekomen was dat een van de kloosterbroeders, hetzij op verlangen van zijn ouders of om welke andere reden dan ook, de abdij wilde verlaten, hij een van de dames meenam, die namelijk die hem tot haar prins had uitverkoren, om met haar te trouwen. En hoewel zij ook in Thélème in toewijding en vriendschap met elkaar geleefd hadden, in hun huwelijk gingen ze nog beter met elkaar om, en op eind van hun dagen hielden zij nog evenveel van elkaar als in de nacht van hun bruiloft.
Ik wil niet nalaten u mede te delen een raadsel opgeschreven op een grote bronzen plaat gevonden in de fundamenten van de abdij:

Arme mensjes die altijd maar het geluk verwachten
luister goed en hou mijn woorden in gedachten.
Ik weet niet of je er geloof aan moet hechten
aan wat er in de sterren geschreven staat .
Sommigen laten dat over aan de kwaden en slechten,
want niemands kennis van wat te gebeuren staat
zal helpen het kwalijk Lot te berechten . (12)
etc. etc.

maandag 17 juni 2019


Vakantie.

In de komende 6 weken moet u het doen met de oude bijdragen die al  op het blog Klassieke Humor zijn verschenen.


In die tijd ben ik op vakantie. Dat wil zeggen in de weken van 17 juni, 24 juni, 1 juli , 8 juli, 15 juli en 22 juli staan er geen nieuwe posts op mijn blog.


Daarna gaan we door met de lotgevallen van Gargantua en Pantagruel. Met speciale aandacht voor Broeder Jan en Panurg.


Tot 29 juli, met een verhaal over de utopie, Thélème,  waarin Broeder Jan zijn verdere leven hoopt te slijten. Ook Broeder Jan moest met vakantie.


Vriendelijke groeten,Willem.

zaterdag 15 juni 2019

Hoe een monnik van Seuillé het erf van de abdij voor leegplunderen door de vijand ( Picrochole) behoedde.
(In de vertaling van Santford, met enige correcties van mijn hand)

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Hoewel we tot nu met grappige verhalen (1) hebben te maken, kennen we nog geen echte grappenmaker aan het hof van Gargantua. Dat gaat nu veranderen met de introductie van de Monnik (2). Rabelais zelf was eerst Franciscaan en later Benedictijn en dit eerste optreden van de grappenmaker heeft dan ook kenmerken van een zelfportret. In de latere boeken krijgt deze eerste versie van de trickster in de figuur van Panurg een meer afstandelijke, objectiverende vorm. Het is interessant deze ontwikkeling te volgen, omdat ze gelijk opgaat met een groter maatschappelijk inzicht en zich laat lezen als het levensverhaal van Rabelais. 




Zo gingen ze te keer, plunderend en stelend, tot ze in Seuillé (3) kwamen. Ze kleedden er de mannen en vrouwen naakt uit en gapten alles, wat zij konden: niets brandde hun de vingers of woog hun te zwaar. Ofschoon in de meeste huizen pest (4) heerste, traden zij overal binnen en roofden alles dat hun in handen viel, en toch liep geen van hen de ziekte op. Dat was een vrij wonderlijk geval: want de pastoors, kapelaans, predikanten, dokters, chirurgijns en apothekers die de zieken kwamen bezoeken, verbinden en genezen, bepreken, vermanen en bedienen, waren allen aan de besmetting bezweken. En die duivelse rovers en moordenaars hadden er heel niets van te lijden. Hoe zit dat, heren? Denkt er maar  eens goed over na!

Toen het dorp eenmaal geplunderd was, verhuisden ze onder een vreselijke herrie naar de abdij, maar vonden die stevig vergrendeld en gesloten. Daarom marcheerde de hoofdmacht door naar de doorwaadbare plaats (5) van Vède, behalve zeven vendels voetvolk en tweehonderd lansiers (6), die halt hielden en de muren van het erf afbraken om de hele wijnoogst te vernielen.
De arme duivels van monniken (7) wisten niet, welke van hun heiligen ze zouden aanroepen. Op hoop van zegen werd de klok geluid om de stemhebbenden in het kapittel (8) op te roepen bijeen te komen. Daar werd besloten een schone processie te houden, met versterking van heerlijke gezangen en litanieën tegen de vreemde overweldiger, en bovendien fraaie smeekbeden voor de vrede.

In de abdij was toen een monnik die broeder Jan van Hakkum (9)  heette, jong, galant, kwiek, vrolijk van humeur, recht door zee, stoutmoedig, waaghalzerig, vastberaden, groot, mager, flink van de tongriem gesneden (10), goed bedacht wat zijn neus betreft (11), knap in het afraffelen van getijden, knap in het afdraaien van missen, knap in het beredderen van metten – om alles in één woord te zeggen: een zo waarachtige monnik als de wereld er ooit zag, zolang als de munnikerij al mannekes tot monniken maakte; voor het overige, een kloosterling tot aan de tanden toe gewapend, als het op brevieren aankwam.

Toen hij het lawaai hoorde dat de vijand in hun ommuurd stuk wijngaard maakte, trok hij erop uit om te onderzoeken wat zij uitvoerden, en zag dat zij de tuin kaalplukten, die hun het hele jaar van de drank moest voorzien. Daarop ging hij terug naar het koor van de kerk, waar de andere broeders, allen, waren, verdaasd , als klokkengieters (12), en zingend van
ini nim, pee, nee, nee, nee, nee, nee, nee, tum, nee, num, num, ini, i, mi, i, mi, co, o, nee, no, o, o, nee, no, nee, no, no, no, rum, nee, num, num. (13)
“Da’s mieters mooi gezongen, “ zei hij, “God nog aan toe, zingen jullie liever: 'Dag manden vol, ons vat blijft voortaan leeg en hol'. Haal me de duivel als ze niet op ons erf zitten en daar zó onder de druiven huishouden, dat er, bij Gods gebeente, de eerste vier jaar niets te halen valt.  Bij het buikje van Jacobus, wat moeten wij, arme drinkebroeders, nu al die tijd gaan drinken? Here mijn god, geef mij  te drinken! Da mihi potum!”

Toen zei de prior van het klooster:
“Wat komt die dronken vent hier doen? Naar de cel met hem(14). Om zó de dienst van sinte Katrijn te verstoren!”
“En,” antwoordde de monnik (15), “de wijn dan? Moeten we die in water laten veranderen? Laten we zorgen dat ons dat niet overkomt, want gijzelf, mijnheer de prior, drinkt er zelf graag de beste van. Zo doet ieder rechtgeaard mens: nimmer verafschuwt een edele ziel de goede wijn, dat is een monnikenspreuk. En de smeekbeden die jullie me hier zingen, zijn niet die van dit seizoen, God beware me. Waarom zijn onze getijden in het oogst- en plukseizoen zo kort, terwijl ze ’s winters en in de advent zo lang zijn? Broeder Macé Pelosse (16), zaliger gedachtenis, een waar ijveraar (of anders hale me de duivel) voor onze orde, heeft me gezegd, ik weet het nog goed, dat het hierom was, dat wij in dit seizoen de wijn goed zouden persen en bereiden om ‘m in de winter heerlijk te kunnen opslobberen.

Luistert, heren, gij allen die de wijn mint: deksels nog aan toe, mee moeten jullie! Want,  sint Antonius (17) mag me de huid schroeien, als ik er eentje hier later uit het vat zal zien proeven die de wijngaard niet te hulp is gekomen! Sapristi, de goederen van de kerk! Ah, neen! Duivels! Sint Thomas de Engelsman (18) heeft er wel voor willen sterven; als ik er bij stierf, zouden ze dan ook geen sint van me maken? Toch zal ik wel zorgen niet dood te gaan, want ik zal het zijn, die dit de anderen zal aandoen!”

Dit zeggende, stapte hij uit zijn zwaar habijt, greep de kruisstaf, die gemaakt was uit het hart van de pereboom, lang als een lans, rond als een volle vuist, en luchtig bezaaid met leliebloemen, die bijna allemaal waren uitgewist. Zo, in zijn kale jak, trok hij er op uit, maakte een sjerp van zijn rok, en met de kruisstaf sloeg hij zo onverhoeds op de vijand in, die zonder hoofdman, zonder vaandel, zonder tamboer of trompetter, in het omheinde druiven plukte – want de vaandrigs en de banierdragers hadden hun veldtekens langs de muur gezet, de trommelslagers hadden hun trommels aan één kant ingedrukt om ze met druiven te vullen, de trompetters waren beladen met druiventakken, ieder was uit de band gesprongen (19), --hij ranselde er dus zó stevig op los, zonder pas-op te roepen, dat hij hen als varkens ter aarde wierp, meppend naar links en naar rechts, volgens de ouderwetse schermkunst. De een sloeg hij de hersenen te pletter, de ander brak hij armen en benen, sommigen ontwrichtte hij de halswervels, anderen kneusde hij de slapen, hij sloeg neuzen plat, drukte ogen in, kliefde kinnebakken, trapte tanden naar binnen, rukte schouderbladen uiteen, verminkte de benen, vermorzelde de heupen, vergruizelde botten.

Probeerde er één, zich tussen de dichter opeenstaande wijnstokken te verschuilen, hij verbrijzelde hem van onder tot boven de ruggengraat en slachtte hem af als een hond. Wilde er een zich uit de voeten maken, hij liet hem het hoofd bij de lambdanaad (20)  in gruzelementen uiteenspatten. Klom er een in de boom, denkend daar veilig te zijn, hij reeg hem bij het achterste aan de stok. Als een oude kennis hem toeriep: ‘Ach, broeder Jan, beste vriend, broeder Jan, ik geef me over!’ gaf hij ten antwoord: ‘Dat zal je wel moeten, maar tegelijk zal je je ziel aan de duivel overgeven.’ En des te harder roffelde hij een hagelbui van slagen op hem neer. Was iemand zo dol vermetel, hem te willen weerstaan, dan pas toonde hij de kracht van zijn spierballen, want hij doorstak hem de borst op de plaats van het hart en middenrif. Anderen trof hij onder de ribben en keerde hun zo de maag om, dat zij er onmiddellijk aan stierven. Nog anderen raakte hij zo geducht op de navel, dat hun darmen tevoorschijn kwamen. Anderen weer doorpriemde hij de endeldarm dwars door de botten heen. Geloof maar, dat dit het afgrijselijkste schouwspel was dat men ooit zag.

(21) Sommige riepen: sint Barbara! anderen: sint George! anderen: sint Nitouche! anderen: Onze Lieve Vrouw van Cunault! van Lorette! van Bonnes-Nouvelles! van Lenou! van Rivière! Sommigen bevalen zich bij sint Jakob aan; anderen bij de heilige lijkwade van Chambéry, die drie maanden naderhand zo terdege verbrandde, dat men er geen draad van kon redden; weer anderen bij sint Jan van Angély, bij sint Eutroop van Saintes, bij sint Mexme van Chinon, bij sint Martijn van Candes, bij sint Cloud van Sinais, bij de relikwieën van Javarzay en duizend andere brave heilige mannekes. De een stierf zonder te spreken, de ander sprak zonder te sterven. Sommigen stierven al sprekend, anderen spraken al stervend. Enigen riepen luidkeels: ‘Ik beken schuld, heb mededogen met mij, ik leg mijn heil in uw handen! Confiteor Miserere! In manus!”

Zo erg was het geschreeuw van de slachtoffers, dat de prior van de abdij met al zijn monniken naar buiten trad. Toen zij de arme duivels bemerkten, die dodelijk gekwetst, in de wijngaard op de grond lagen, namen zij enkelen de biecht af. Maar terwijl de priesters daar de tijd mee verbeuzelden, draafden de jeugdige monnikskuikens naar de plek waar broeder Jan zich ophield en vroegen waarmee ze hem mochten helpen. Zijn antwoord was, dat zij degenen die op de grond lagen, moesten kelen. Toen, hun grote pijen over een prieel hangend, zetten zij zich ertoe, al diegenen te kelen en af te maken, die broeder Jan alreeds ten dode verwond had. Kunt gij denken met wat voor gereedschap? Met aardige kleine mesjes die de kindertjes van onze streek gebruiken om noten te ontbolsteren (22)

Daarna haastte broeder Jan zich met zijn kruishout naar de bres die de vijand geslagen had. Enige monnikjes namen de banieren en de vaandels mee naar hun kamer om er jarretels van te maken. Maar toen degenen die gebiecht hadden, zich door de bres uit de voeten wilden maken, knuppelde de monnik hen dood, zeggende: ‘Al dezen hebben gebiecht en boete gedaan, hun absolutie hebben ze ontvangen: (23) recht als een hoepel en als de weg naar Hoppe gaan ze de hemel in.’
Aldus werd door zijn koenheid iedereen in de pan gehakt, die het ommuurde was binnengedrongen, ten getale van dertien duizend zeshonderd tweeëntwintig, ongerekend de vrouwen en de kleine kindertjes, dat snapt u wel (24).

t Kan nooit bestaan, dat de hermiet Maugis (25) zich met zijn staf zo kloek weerde tegen de Saracenen  waar de historie van de vier Heemskinderen van gewaagt, als onze monnik het met zijn kruishout tegen zijn vijanden opnam.

Terwijl de monnik zo schermutselde met degenen die de tuin waren binnengedrongen, trok Picrochole in grote haast met zijn lieden over de doorwaadbare plaats van de rivier naar Vède en viel aan op La Rochelle-Clermaud, dat geen tegenstand bood.  


donderdag 6 juni 2019

Hoe tussen de bollenbakkers (1)  van Lerné en de lieden uit het land van Gargantua de ruzie ontstond die tot verschrikkelijke oorlogen leidde.
(vertaling vrijwel helemaal door Santford)

Klik hier voor de originele teksten en noten.


Alle begin is klein, maar de gevolgen kunnen enorm groot zijn.
(Livius, boek 7, einde Hoofdstuk 2: Inter aliarum parva principia rerum, ludorum quoque prima origo ponenda visa est, ut appareret, quam ab sano initio res in hanc vix opulentis regnis tolerabilem insaniam venerit.)


Het was in die tijd (2), het begin van de herfst en het seizoen van de wijnoogst, dat de herders uit de streek de wijngaarden bewaakten om spreeuwen te beletten van de druiven te eten. Op dat tijdstip kwamen de bollenbakkers van Lerné de grote weg langs, om tien of twaalf lasten van hun gebak naar de stad te brengen. De herders vroegen beleefd tegen betaling van de marktprijs er wat van te mogen kopen. Want ’s morgens is het een hemelse spijs om zijn druiven met verse bollen te eten, al zijn het maar bourgognedruiven, vijgdruiven, muskadellen, geitendruiven, of schijtdruiven voor lieden met een harde buik, want die schijtdruiven zorgen ervoor dat je als in een rechte roestige stalen straal schijt(3). Soms denk je een windje te laten, maar bevuil je jezelf.


De bollenbakkers waren er helemaal niet voor te vinden, en wat erger is, ze daagden de herders vreselijk uit en scholden  hen uit om ze te provoceren voor uitvaagsel, rotkiezen, rooien, slampampers, poepbroeken, schooiers, gluipers, nietsnutten, lekkerbekken, hangbuiken, opscheppers, deugnieten, lomperds, sabbelaars, geuzen, sabelslijpers, bestekdieven, komieken, lijntrekkers, pummels, vlegels, sloebers, spotvogels, sloompies, bibberwangen, strontkoeien, kakherders en meer van zulke smadelijke betitelingen (4). En dan zeiden ze ook nog dat die heerlijke bollen volstrekt niet voor hen bestemd waren, maar dat zij blij mochten zijn om een homp grof brood van zemelen te eten te krijgen.


Op deze provocatie antwoordde een van de herders, Frogier (5), een allerkeurigst man van uiterlijk en een achtenswaardig vrijgezel, goedmoedig:
“Sedert wanneer hebben jullie horentjes om ruzie te maken? Wat is er aan de hand? Vanwaar die kwaadaardige arrogantie? Altijd gaven jullie ervan aan ons, en nu vertikken jullie het? Dat is niet zoals goede buren met elkaar omgaan! En als jullie hier komen om kwaliteitstarwe te kopen, dan doen we toch ook niet moeilijk. Als je geen tarwe hebt, kun je geen bollen meer bakken of pasteien. En druiven krijgen jullie van ons altijd op de koop toe. Hier komen jullie om de bliksem niet zomaar mee weg. Wacht maar tot je op de een of andere dag met ons te maken krijgt. Dan betalen we jullie met gelijke munt! Knoop dat maar eens in je oren!”


Marquet, stafhouder (deken) (6)  van het gilde de bollenbakkers, antwoordde hem:
“De haren rijzen je vanmorgen wel heel erg vlug ten berge. Kom niet zo vlug aangebrand! Gisteravond zeker te veel bier (7) gedronken? Kom maar hier dan zul je je bolletje krijgen.” Forgiers kwam naïef dichterbij en haalde zelfs een dubbeltje (8) uit zijn riem, in de veronderstelling dat Marquet hem een paar van zijn bollen zou geven; maar die gaf hem zo’n geweldige zweepslag dat de knopen in het beenvel stonden. Toen wilde hij er vlug vandoor gaan. Maar Forgier zette het op een schreeuwen, hij schreeuwde moord en brand, zo hard hij kon, wierp hem een grote knuppel achterna, die hij onder zijn arm had. Die raakte Marquet precies op naad van het voorhoofdsbeen (9) rechts op de slagader van de slaap. Marquet viel van zijn merrie, meer dood dan levend.


Ondertussen kwamen de pachters die niet ver hiervandaan noten aan het pellen waren geweest en met lange staken de noten van de bomen afsloegen, aangelopen en ranselden met hun lange staken op de bakkers los, alsof ze niet rijpe rogge aan het dorsen waren. Ook de andere herders en herderinnen verschenen ten tonele. Zij hadden katapulten en steenslingers bij zich en ze achtervolgden de bakkers met steenworpen die zo dicht neervielen dat het wel leek te hagelen. Toen ze de bakkers hadden ingehaald, pakten ze hen vier of vijf dozijn bollen af, die ze tegen de gewone prijs aan hen vergoedden. En ook zoals gewoonlijk gaven ze nog honderd kastanjes en drie manden vol witte druiven toe. En de bakkers zetten Marquet, die lelijk toegetakeld was,  weer op zijn merrie en keerden onverrichter zake zonder de weg naar Pareillé in te slaan, terug naar Lerné. Onderweg vervloekten ze de herders, veedrijvers en boeren van Seuillé hartgrondig.


Nadat de bakkers weg waren, smulden de herders en herderinnen (10) van de bollen en kostelijke druiven. Ze maakten plezier op de schone klanken van een doedelzak, en staken de draak met de ijdele mooie bollenbakkers, die omdat ze met de verkeerde hand een kruisje hadden gemaakt, zo ongelukkig waren geweest het verkeerde pad op te gaan. De benen van Forgier betten ze met grote hondsdruiven (11) en dat deden ze zo goed dat hij spoedig genas.


In Lerné teruggekeerd, trokken de bollenbakkers zonder te eten of te drinken, rechtstreeks naar het Kapitool (12)   en maakten daar hun koning die Picrochole (13) heette en de derde was van die naam, hun klacht aanhangig, wijzend op de kapotte manden, hun verfomfaaide mutsen, hun gescheurde jassen, hun geplunderde bollen, en bovenal op Marquet, wiens wonde enorm was, zeggende dat dit alles het werk was van de herders en pachters van Grandgousier, nabij de grote kruisweg (14)  buiten Seuillé. Dadelijk ontstak Picrochole in een geweldige driftbui en zonder verder te vragen naar het hoe en waarom, liet hij door zijn ganse land afroepen dat men …. ten middagure op het plein voor het kasteel onder de wapenen (moest verschijnen).


dinsdag 28 mei 2019

Hoe Gargantua de Parijzenaren verwelkomde.

 Klik hier voor de originele teksten en noten.


Hoe Gargantua de Parijzenaars bij zijn aankomst onthaalde en hoe hij de klokken van de Notre Dame meenam.


Een paar dagen na zich te hebben opgefrist, bezocht Gargantua de stad. Iedereen bekeek hem met grote verbazing, want het volk van Parijs is zo zot dat als het een kunstenmaker, een verkoper van medailles, een muilezel met schellen aan of een draaiorgelman,  hoort, er meer mensen van alle kanten toestromen om die attractie te zien dan wanneer iemand met een goede preek over de bijbel zich laat horen.

Hij kreeg zo’n last van ze dat hij besloot even op toren van de Notre Dame uit te rusten. Daar aangekomen zag hij zoveel mensen om zich heen dat hij daarover luid en duidelijk zijn mening ten beste gaf:
“Ik heb de indruk dat deze vlegels willen dat ik hun te kennen geef dat ik het op prijs stel dat ze mij welkom heten, en er geld op toeleg. (1) Ze hebben gelijk. Ik zal uit dankbaarheid hun mijn wijn te drinken geven, maar dat zal alleen gaan in gulpen.”

Toen al grinnikend maakte hij zijn mooie broek los, haalde zijn geslacht te voorschijn, richtte het naar boven, en plaste zo krachtig op hen dat  er tweehonderdzestigduizend vierhonderd achttien verdronken, niet meegerekend vrouwen en kleine kinderen.

Slechts enkelen die vlug ter been waren, wisten aan deze plaspartij te ontkomen. En toen zij zwetend, hoestend en buiten adem ter hoogte van de Universiteit (Sorbonne) kwamen, begonnen ze te vloeken en te tieren, sommigen echt kwaad, anderen meer ingehouden: “Nondeju, Getverdrie, sodeju, Carymari, Carymara. Moedertje lief, wie neemt er overdag nou zo’n stortbad? Die wildplasser betaalt ons met zíjn p(a)rijs.” En sinds die tijd heet Lutetia, zoals Strabo het nog noemt (wat komt van leuketia= de blanke, vanwege de blanke dijen van de dames van de stad): P-a-rijs! En alle omstaanders legden een eed af bij die nieuwe naam ieder bij de heilige van zijn parochie. Want Parijzenaren komen uit alle streken, standen en lagen. Ze zijn er in alle vormen en maten, maar hebben een ding gemeen: ze kunnen goed vloeken en zweren(2). En ze zijn uitstekende juristen, maar wel een beetje ijdel. Hierdoor vindt Joaninus van Barranco dat de naam Parijs toch afgeleid is uit het Grieks, maar dan van het Griekse Pharhesiaan (3), wat “hanig” betekent.

Nadat hij dit had gedaan, nam hij de klokken van deze torens eens in ogenschouw. Hij liet ze eens mooi harmonieus opklinken. Toen hij dat hoorde, bedacht hij dat dit wel mooi zou klinken om de hals van zijn paard, dat hij naar zijn vader wilde terugsturen, volgepakt met verse haringen en Brie(kaas) . En inderdaad, hij nam de klokken mee naar zijn verblijf.

Hij zette ze neer voor zijn deur, toen er een “opperkeurmeester” van hammen van het Gilde van  de HeiligeTeunis (bedelmonniken) voorbij kwam. Hij was naar zijn portie varkensdij op zoek. Om van zich te laten horen en het spek te laten sidderen in de pan, wilde hij deze klokken stiekem meenemen. Maar uit fatsoen liet hij ze toch maar staan, niet omdat hij er zijn handen aan zou branden, maar omdat ze een klein beetje te zwaar voor hem waren. Ik wil hier uitdrukkelijk verklaren dat dit niet de bedelaar van Bourg (4) was, want dat is een te grote vriend van mij.

De hele stad kwam in opstand. U weet dat de Parijzenaren daartoe vlug zijn te verleiden, in die mate dat buitenlandse mogendheden verbaasd staan over het geduld van de Franse koningen die hen niet arresteren, wat hun goed recht is, gezien de ongemakken die dit dagelijks met zich meebrengt.

Gave God, dat ik het kantoor kon achterhalen waar deze schisma’s en complotten worden bekokstoofd, zodat ik ze kon verklikken aan de kloosterbroeders van mijn parochie (5). Geloof maar van mij dat waar dat volk bij elkaar kwam, Nesle (6)  heet, de plaats waar vroeger het orakel van Lutetia was, dat er nu niet meer is. Daar werd van de diefstal aangifte gedaan en de overlast die het weghalen van de klokken had veroorzaakt.

Men besluit iemand naar Gargantua te sturen om de klokken terug te vragen. En zoals u weet zijn ze ook ooit eens terug geweest in de torens van de Notre Dame. Maar nu niet meer.