Kerst 2022.
Rond 1900, honderd tweeëntwintig jaar geleden, kwam de
Franse filosoof Henri Bergson met een verhaal dat onze opvatting van
tijd flink aan het wankelen kan brengen. Als jonge man ondervond hij dat op het
moment dat we afdalen in onszelf er plotseling helemaal geen sprake meer lijkt
te zijn van minuten en uren en weken en maanden.
Als er iemand overlijdt van wie we houden of je gaat scheiden dan kan geen
weegschaal wegen hoe zwaar dat verdriet is en geen liniaal kan meten hoeveel
tijd we nodig hebben met het verwerken ervan. Het enige wat we merken is hoe we
het verdriet beleven.
Nasreddin stelt de Soefi in opleiding (Sufi seeker), volgens
Idries Shah, in staat te begrijpen dat
de gangbare
manier van denken en de ideeën over tijd en plaats niet noodzakelijkerwijs die ideeën
zijn, die het wijdere gebied behelzen van wat echt de werkelijkheid is. Mensen die bijvoorbeeld
denken dat zij
voor hun vroegere daden (goede werken) zullen worden beloond, en dat zij in de toekomst voor
toekomstige acties zullen worden beloond, kunnen geen Soefi zijn. Het tijdsbesef van de
Soefi is een aaneenschakeling,
een voortduren in de tijd – een continuüm. (1)
Het klassieke verhaal van Nasreddin in een Turks Bad (2) schetst, volgens Idries Shah, bij benadering wat bedoeld is en stelt ons in
staat om het idee
enigszins te vatten.
“Nasreddin bracht eens een bezoek aan een Turks Bad. Hij
was gekleed
in lompen en hij werd nogal lomp aangepakt door de badhuisbedienden. Die gaven hem
een versleten handdoek en wat zeep. Toen hij wegging, gaf hij de verbaasde bedienden een
gouden muntstuk.
De volgende dag verscheen hij weer, dit keer prachtig gekleed, en natuurlijk stonden ze
toen allemaal eerbiedig voor hem klaar om hem te helpen. Toen hij klaar was met badderen,
gaf hij de bedienden het kleinste koperen muntje dat er maar was. “Dit
koperen
muntje is voor de eerste keer dat ik hier kwam, en de fooi van de
vorige keer is voor jullie behandeling van vandaag.”
Waar gaat dit verhaal over? Gaat het over, wat je na verloop
van tijd verwacht te krijgen of over vooroordelen? In eerste instantie heb ik
het gehouden op vooroordelen. En ergens in de verte heeft het verhaal ook
nog met toekomstverwachtingen te maken, Maar als je dat erin ziet, dan wil je
het erin zien,
dacht ik. Anderen zouden
zeggen: het verhaal
is gelaagd.
Eén laag, de meest oppervlakkige, lijkt te
zeggen dat je niet bevooroordeeld zou moeten zijn en
open moet staan voor iedereen. Een tweede
laag lijkt erover te gaan, dat de toekomst
onvoorspelbaar is. In het verleden behaalde resultaten zijn geen garantie voor de toekomst. Daar is-t-ie-weer: voorspellen, profeteren en misschien wel
profiteren!
De heremiet en zijn bezoek (3).
“Een reiziger onderbrak zijn reis op een plaats waar een
heremiet woonde in een kamertje, in zijn cel. De heremiet bood hem meteen te
eten aan: 4 broden maar liefs! En hij ging linzen halen om het maal
te completeren. Bij zijn terugkomst merkte hij dat zijn gast alle broden al had
opgegeten. Vlug ging hij op pad om nog meer brood te halen. Bij zijn
terugkeer bemerkte hij dat zijn gast ook alle linzen alweer had
opgegeten. Dit herhaalde zich tien keer, toen vroeg hij zijn
gast:
“Waar ga je naartoe?”
“Ik ga naar Jordanië.”
“Waarom ben je op reis?" informeerde de heremiet.
"Ik heb
gehoord dat daar een heel erg competente arts woont. Ik wil hem consulteren over mijn
maag,
want
ik heb de laatste tijd zo weinig
appetijt."
“Dan wil ik je om een gunst vragen."
"En dat mag
zijn...?”
"Als je
vandaar terugkomt en je bent genezen van je maagklachten, wil je dan
vooral niet weer hier langs komen?”
Eigenlijk zitten we hier in hetzelfde schuitje als in het
Turkse bad: het gaat over vooroordelen en verwachtingen van de toekomst. Toch ligt
het iets anders. De heremiet heeft de gast onbevooroordeeld
ontvangen,
maar de gast
houdt zich niet aan een onuitgesproken verwachting, dat hij
beleefd zich zal inhouden bij de maaltijd. Welke
gast valt ongegeneerd aan op de maaltijd, als die wordt aangeboden door een
in armoede levende heremiet? Ook de heremiet voldoet niet aan
een onuitgesproken verwachting, namelijk dat je je gastvrij opstelt
voor mensen op reis. Op het einde van het verhaal kan hij
er zich niet van weerhouden te zeggen dat hij deze gast nooit
meer wil terugzien.
Waar zit dan het verschil met het eerste verhaal? De kracht
van het verhaal zit in het gegeven dat de
gast zich er niet van bewust is, dat hij de heremiet heeft
kaal gegeten.
Misschien
omdat, wat hij in één maaltijd
verstouwt,
de heremiet
in nog geen week, geen maand of jaar zal opeten. Maar dat weet de gast niet. En de
heremiet heeft geen idee van wat de reiziger drijft om zoveel te eten.
Kortom er ontstaat een vervreemdende ruimte tussen beide
lotgenoten. Wat is die ruimte, niet gevuld met woorden, beelden, verwachtingen,
begrip of onbegrip en zelfs niet met vooroordelen, rekenlinialen of -machines?
Die ruimte, leegte, is dat het besef dat tijd ondeelbaar is? Waarom gaat de
heremiet er zonder meer vanuit dat de reiziger op de terugweg weer bij hem zal
belanden? Alsof tijd kan stil staan, heenweg is terugweg? Er bestaat een weg,
maar geen terug of heen?
Het vorige verhaal komt, kort samengevat, neer op de volgende
grap van Hebreaus :
“Een of andere dwaas zei: “Mijn vader ging twee keer naar
Jeruzalem, en daar is hij overleden en begraven, maar ik weet niet
meer welke keer dat is geweest, bij zijn eerste of zijn laatste
bezoek”.
Geleidelijk aan ontspoort het verhaal van Idries Shah over
het badhuis en neemt een afslag naar een onzekere toekomst én verleden! Is dit
het indalen in onszelf dat Bergson tot voorwaarde maakt om het voortduren van
de tijd als onafgebroken te ervaren? Of is dit een vorm van dementie? De
ongewilde geboorte van een onafgebroken tijd? Dit stilstaan in de tijd, dit
mediteren, geneest ons van tomeloze dadendrang. Welk verlies is zo groot, dat
je in vergetelheid verdwijnt? Misschien is mediteren wel de manier om aan dementie
te ontsnappen? We zouden meer moeten mediteren en stilstaan bij wat we doen,
denk ik! Met de rug naar het verleden en het gezicht naar de toekomst. In een
nu dat geen nu is, altijd op reis. Maar waarom?
In de afgelopen maand heb ik afgemaakt, wat al een tijdje
onafgemaakt ligt op mijn plank projectjes die afgehandeld moeten worden. Ik heb
in het stuk over de Ezel een stuk opgenomen over de rol van de ezel in het antieke Egypte. Dat was hard
nodig, omdat de rol van ezel in het antieke Egypte een voorbode is voor de
status, die hij later zal krijgen toebedeeld: die van (tegendraads) lastdier.
Ik ben vooral bezig geweest met aanvullende informatie over
de Humorale Theorie. Er is een stuk opgenomen van Cicero over een droom die een kind van Scipio
Africanus, ook Scipio geheten, heeft over zijn toekomst, waarbij hij vanaf de
negende sfeer neerkijkt op een bol, de aarde. Verder is er een illustratie aan
de Humorale Theorie toegevoegd van hoe een analyse in deze theorie eruit zag.
Niet om hem belachelijk te maken, maar om te laten hoe men dacht. Het is een
vertaald citaat uit Ibn Khaloun waarbij ook blijkt dat de westerse manier van vertalen van het woord uitgaat,
niet van begrip van de tekst. Daardoor heeft men de wiskundige inslag van het
stuk gemist en lijkt het als men zich er niet van bewust was dat de Humorale
Theorie op de achtergrond speelt bij de interpretatie van ziekteverschijnselen.
En ik heb tekeningen van de veelhoeken van Plato toegevoegd,
omdat dit verduidelijkt, hoe ik van de allereerste tekening en de tabel, ertoe
ben overgegaan om een verbeelding in de vorm van bollen en vierkanten te maken
bij de Humorale Theorie. Steeds meer blijkt, volgens mij, dat mijn reconstructie
klopt. Daarmee wordt het ook steeds meer een oefening in het langs andere
lijnen beredeneren hoe de wereld volgens toenmalige (wetenschappelijke en
antropologische ) opvattingen in elkaar zat.
Ik denk dat het goed is deze teksten te publiceren en te
schrijven om aan de banaliteit van het leven te kunnen ontsnappen. Huidige
literatuur hamert ons in dat de realiteit super-interessant is. Ik vind een
oefening om op eigen verantwoordelijkheid bij tijd en wijle aan de
werkelijkheid te ontsnappen van groter belang. Het kost alleen iets meer moeite
dan het oplepelen van de banale realiteit. Maar misschien heb ik de
werkelijkheid te licht gemaakt en zou er iets meer zwaarwichtige ernst aan moeten
worden toegevoegd.
Dat doen we op het eind van het jaar met een volgende
aflevering van een Nasreddin verhaal, zoals Idries Shah het ons heeft
overgeleverd.
In de vreze des Heeren of heeren?
OF, in de vreze der Daame of daame?
In het leven van Nasreddin duiken bij tijd en wijle
schrikbarende heersers op, zoals in dit verhaal (Idries Shah, The sufi’s, pag. 65):
“Ik laat je ophangen,” zei eens een wrede en ongelovige
koning tegen Nasreddin, “als je mij niet kunt bewijzen dat je diepere
in-zichten (waarnemingen), zoals men die aan jou toeschrijft, hebt!” Nasreddin
zei daarop terstond: “Ik zie een gouden vogel in de lucht en demonen in de
aarde” (1).
“Hoe doe je dat toch?” vroeg hem de Koning. “Vrees,” antwoordde hem Nasreddin,
“dat is alles wat daarvoor nodig is!”
Ik gebruik hier in de vertaling uit het Engels voor “fear”
het Nederlandse woordje “vrees”. Wie kent het nog? Ook in de verdere vertaling
heb ik een archaïsch taalgebruik. En dat niet zonder reden. De gebruikelijke
vertaling voor “fear” is “angst”. Maar er is een groot verschil in betekenis
tussen “angst” en “vrees”. “Angst” is een woord dat opgang maakte, nadat de psychoanalyse van Freud was geïntroduceerd. “Angst” kent ieder voor zich, zelfs als iedereen er mee te
maken krijgt. Het is een individuele gewaarwording. “Vrees” komt uit de Bijbel
en uit de godsdienst. Daarin wordt het onderscheid nog niet gemaakt tussen de
vrees voor God en de angst voor het Hoofd van het gezin (familie). Vrees is
geen individuele ervaring, zoals angst, maar iets van het collectief, de
gemeenschap in zijn totaal. Wij kennen het woord “vrees” niet meer, omdat wij
niet meer weten wat een collectief is, een gemeenschap. Een gemeenschap bestaat
niet zomaar uit individuen, maar komt voort uit een voorbeschikking, een gedeeld
lot.
Over dat lot beschikt blijkbaar een Heer en niet een Dame.
Want, als ik in de titel van dit blog het heb over “In de vreze der Daame of daame”,
komt dit meteen humoristisch over,
tenminste bij mij. Toch bestaan er in de Klassieke Oudheid wel degelijk vrouwen
zoals Hera die men vreesde. Helden als Anneas waren samen met zijn kameraden bevreesd
voor Haar. Zij kenden geen angst, maar vrees om door een enkele foutief te
interpreteren handeling een orkaan te oogsten, als er iemand per ongeluk een
windje liet. Dat sloeg terug op de hele gemeenschap en niet alleen op de
bewuste ongelukkige schetenlater.
Hera was op haar beurt jaloers op de vrouwen die het bed
deelden van haar man. De godin Hera was regelmatig terecht jaloers op haar
man Zeus, omdat hij weer eens overspelig was met een andere vrouw. Jaloersheid
was geen lelijke karaktertrek van Hera, maar een teken van haar
strijdvaardigheid om voor een terechte zaak op te komen. Zij hoefde nergens
voor te vrezen, omdat ze het Recht van de gemeenschap aan haar zijde had. Ze
kon bang, angstig, zijn voor haar onberekenbare echtgenoot, maar ze hoefde hem niet
te vrezen, omdat ze aan elkaar gelijkwaardig waren.
“Vrees” is een term uit de theologie. Antwoord en vraag in
het verhaal hierboven staan op een lijn. Als ik hier “angst” vertaald zou
hebben, zou dat in feite een miscommunicatie tussen de hoofdpersonen betekenen.
In het bovenstaande verhaaltje gaat het om een theologische kwestie: heeft
Nasreddin een mystieke band met het Opperwezen of niet? In het volgende verhaal
wordt er met datzelfde Opperwezen de draak gestoken. En een “gelovige” koning
wordt door Nasreddin voor de gek gehouden. De rollen zijn omgekeerd! Dit valt
op te maken uit de volgende versie van dit verhaal, vertaald vanuit het Frans
(“peur”) en Arabisch (“xuf”, ألخوف
) uit Jéha, Contes choisis, version triligue, 2016, pag. 121-125):
Waarzeggen.
De koning had horen zeggen dat Jeha bepaalde mystieke
talenten had. Daarom nodigde hij hem uit en vroeg hem het volgende:
“Voorspel mij mijn toekomst! Als je daarin niet slaagt, laat ik je ophangen!”
“Ik zie,” zei daarop Jeha, terwijl hij zijn hoofd omhoog richtte en zijn handen
ten hemel hief, “ik zie engelen met een kroon op het hoofd van goud en bezet
met diamanten voor u in aanbidding neerzijgen, en ik zie adelaars…”
“Maar hoe kun je dat nou allemaal zien, terwijl Wij, Wij niets zien?” vroeg de
koning.
“Majesteit, als je maar bang genoeg bent. Angst voldoet!”
(2)
Zo’n kleine verschuiving in de tekst van “vrees” naar
“angst”, maakt de strekking van de tekst volkomen anders. De tweede tekst
verduidelijkt ons nu, wat er in de eerste tekst van Idries Shah ook is bedoeld.
Idries Shah schreef de grap op in 1960 en de laatste tekst is uit 2016. Je ziet
hoe de tijd de tekst beïnvloedt. Eigenlijk heb je beide teksten nodig om de
oorspronkelijke bedoeling te achterhalen. Want dat het om waarzeggen ging,
waarbij Nasreddin/Jeha voorspelt wat de koning graag wil horen, was uit de
tekst van Idries Shah verdwenen. En uit de laatste tekst is de gedragen
dreigende stijl verdwenen, waarin een absoluut heerser wil vaststellen dat hij
niet met een charlatan te maken heeft. Beide verhalen zijn onontbeerlijk om de
tekst in zijn middeleeuwse context te kunnen plaatsen.
Idries Shah merkt op dat de grap zijn weerslag heeft in het
vijfde hoofdstuk van de Don Quichot van Cervantes. Nu staat er in hoofdstuk 4
(Cervantes, Don Quichot, vertaling Barber van de Pol, pag. 51 en 53) wel iets vergelijkbaars
te lezen, maar zeker niet deze tekst. Toch is de verwijzing van belang om de
teksten in een historisch context te kunnen plaatsen. In de Middeleeuwen moest
je niet vragen naar bewijzen van geloof.
pag 51: “Als ik haar aan u liet zien,” zei Don Quichot hierop, “wat
zou dan de verdienste zijn als u zo’n aperte waarheid erkende? Het gaat erom
dat u het zonder haar te zien gelooft, erkent, bevestigt, zweert en volhoudt;
anders bent u met mij in gevecht, verwaand en verwaten volk….”
pag.53: Een van de
meereizende muilezeljongens, die niet erg goedmoedig moet zijn geweest, kon al
die aanmatigende taal van de arme gevallene niet verdragen zonder hem het
antwoord in de ribben te splitsen. Dus ging hij naar hem toe, pakte de lans,
brak het ding in stukken en begon met één ervan onze Don Quichot zo druk te
bewerken, dat hij hem ondanks zijn wapenrusting tot moes sloeg.” (3)
De “haar” op pagina 51 is de “verblindend schone Dulcinea”, de aanbedene van Don Quichot, die net als alle ridders een vrouw heeft om hem
tot zijn daden te inspireren. Behalve Hera was ook de godin van de liefde Venus
(of Aphrodite) zo’n godin waaraan je niet zonder vrees
voorbij kon gaan. In “De Gouden Ezel” van Apuleius staat het verhaal over Venus om haar
zoon Amor uit de armen van zijn geliefde Psyche te houden. Dulcinea is de Psyche, de gefantaseerde
inspirerende geliefde, van Don Quichot. En je moet in haar geloven zonder haar
te zien! En niet om bewijzen vragen.
En hier komt iets fantastisch om de hoek kijken:
middeleeuwse Schoonheid was niet individueel. Voor de Middeleeuwen was het de
door God geïnspireerde kunstenaar die iets maakte waaraan iedereen op zijn
beurt weer inspiratie kon ontlenen. Vrees maakte dat je zó naar iets kon
kijken, dat je overweldigd werd door de hemelse genade als collectief.
In mijn eerdere blog vertelde ik over een vergelijkbare
ervaring, toen ik de Camposanto in Pisa binnenliep en het overweldigende werk
van Buenamico Buffalmacco zag. Het leek op wat je op z’n bijbels zou kunnen
aanduiden met “het verheffen van je hart”: mijn
hart sloeg eenmaal een slag over, ik hapte naar adem. Echte Schoonheid
kun je delen met anderen, de vrees voorkomt dat je te dichtbij komt: je moet
het geloven en delen met anderen zonder het alleen voor jezelf te (kunnen) houden.
Bordjes om afstand te houden waren niet nodig. Zo’n moment noemen Soefi’s:
verlichting. Ineens is er het inzicht in een diepere waarheid, lijkt het. En
vrees is een motor waarop de ziel vleugeltjes krijgt.
Op pagina 53 komen we dan de
muilezeljongens tegen, de ezeldrijvers die in deze grappen van Nasreddin en
Jeha zo’n grote rol spelen. Ik wist het niet, maar zo’n jongen heet in het Spaans van Cervantes een
“mula” (2) , en onze held Nasreddin heeft voor
zijn naam “mulla” staan, hetzelfde woord maar met een “l” meer! Is Nasreddin nu
een geestelijk voorganger of eigenlijk een muilezeldrijver? En hoe zit het met
Jezus, de geestelijk voorganger die op een ezel op Palmzondag Jeruzalem komt
binnen rijden? Zie onder het hoofdje: “De Romeinse ezel” in De Ezel. Gustave Doré maakt bij deze scène een tekening, waardoor je nog meer in je idee gesterkt wordt
dat hieraan een Nasreddin/Jeha verhaal ten grondslag ligt. Wie zien we hier,
zoals Nasreddin gewoonlijk doet, achterstevoren op een ezel zitten? Don
Quichot!? Maar hij wordt wél gestraft en Nasreddin/Jéha in dit verhaal niet!
Huizinga zegt het zó en plaatst daarmee de grap van Idries
Shah precies in het tijdsgewricht, waarin het thuis hoort (Herfsttij der
Middeleeuwen, pag 136)
“Wat is er over van al die menselijke schoonheid en
heerlijkheid? Herinnering, een naam. Maar de weemoed van die gedachte is niet genoeg
om de behoefte aan scherpe huivering voor de dood te bevredigen. Dus houdt de
tijd zich de spiegel voor van een zichtbaarder verschrikking, de
vergankelijkheid op korte termijn…….”
De Middeleeuwen: een tijd vol vrees en schoonheid. En gek
genoeg, die tijd heeft iets met onze tijd te maken, met die mensen die zich
vastlijmen aan kunstwerken!
Idries Shah: Nasreddin

Ik kende deze passage uit de Legende van Nasreddin Hodja nog
niet. Idries Shah geeft ook niet aan, hoe hij eraan is gekomen. Volgens hem
weet Nasreddin zijn doel te bereiken door op een geheel eigen wijze gebruik te
maken van “onze intellectuele schering en inslag” (fabric). Een echo van deze
wel overwogen opzet kan je vinden in de Legende van Nasreddin . Hierin wordt, volgens Idries Shah, verteld dat Hussein, de stichter van
de (Soefi-) school, Nasreddin uit de grijpgrage handen van de Ouwe Schurk wist
te redden, toen Hussein hem ertoe voorbestemde zijn Boodschapper (voorspreker, profeet,
verbindingsfiguur tussen god en de mensen) te worden. Met de Ouwe Schurk wordt
bedoeld het grofmazige denken over de werkelijkheid zoals wij bijna allemaal
doen. “Hussein” is in het Arabisch geassocieerd met het concept Deugd; de Ouwe Schurk doet denken aan de personificatie van de Ondeugd, de duivel. Ook de trickster van de Winnebago zou je een Ouwe Schurk kunnen noemen, omdat hij de anderen steeds “jongere
broeders” noemt.
Toen Hussein de hele wereld had afgezocht naar een
leraar, die zijn boodschap aan de volgende generaties kon doorgeven, was hij
bijna ten einde raad, toen hij ineens rumoer hoorde. De Ouwe Schurk berispte
een van zijn leerlingen voor het vertellen van grappen. “Nasreddin,” donderde
de Schurk, ”omdat jij je zo oneerbiedig gedraagt, veroordeel ik je ertoe dat
overal in de hele wereld de mensen je voor belachelijk zullen houden. Daarom,
als één van jouw absurde grappen wordt verteld, zullen er direct telkens nog zes
andere van die grappen worden verteld, totdat je duidelijk zult inzien dat je
voor gek staat.”(1)
Scepticisme over metafysische verschijnselen beperkt zich,
volgens Idries Shah, geenszins tot het Westen. In het Oosten is het niet ongebruikelijk
dat mensen zeggen
dat zij het gevoel hebben dat deelnemers (“discipleship”) aan een mystieke leerweg hun
onafhankelijkheid zullen verliezen (“will deprive them of”), of hen van iets anders zal beroven (als
een trickster). Zulke mensen worden door Soefi’s genegeerd, omdat zij nog
niet het stadium
hebben bereikt, waarin zij zich realiseren dat ze gevangene zijn van de ergst mogelijke
tirannie (die van de Oude Schurk), wat in geen opzicht te vergelijken is met de tirannie van een
mystieke leerweg.
Het opvoeren van de Ouwe Schurk doet mij denken aan de
trickster uit de Indianenculturen van Noord Amerika. Hierin wordt de trickster vaak
genoemd (The Trickster, 1956, pag. 20, noot 44: zie literatuurlijst)
: “First-born ”, de Eerst Geborene, m.a.w. de Oudste (schurk). Hetzelfde
gegeven komt terug in De Vogels van Aristophanes, als hij het heeft over de
Vader van de Kuifleeuwerik, die leefde toen er nog geen aarde was en daarom in
de kuif van de leeuwerik moest worden begraven . Maar zoals we in het verhaal van Rodenko over de Muilenlapper hebben kunnen vaststellen, is de Trickster
nog springlevend. Je zou de interpretatie van Idries Shah van de Nasreddin verhalen een
optimistische en positieve invalshoek kunnen noemen. En mijn interpretatie van
in wezen hetzelfde fenomeen, een pessimistische, negatief cynische.
De grappen hebben direct te maken met ons gebrek aan
intuïtieve vermogens (Inleiding)
, volgens Idries Shah. De afwezigheid van het gebruikmaken van intuïtie door de
mensheid in
’t algemeen brengt, een bijna hopeloze situatie met zich mee. En veel Nasreddin
verhaaltjes leggen daar de nadruk op.
Nasreddin speelt de rol van de ongevoelige, doodgewone
derwisj in het
verhaaltje over de zak met rijst:
Op een dag kreeg hij een meningsverschil met de overste van
het klooster,
waar hij verbleef. Even daarna was er ineens een zak met rijst weg.
De overste beval iedereen zich in een rij op te stellen op de binnenplaats.
Daarop vertelde hij dat in de baard van de man die de zak met rijst had gestolen, wel
een paar rijstkorrels zouden zitten.
"Dat is een oude truc om degene die schuldig is
onwillekeurig ertoe te bewegen naar zijn baard te grijpen,” dacht de echte dief
en bleef onbewogen stilstaan.
Nasreddin dacht echter: “De overste is erop uit om zich
op mij te wreken. Hij heeft vast en zeker wat korrels rijst in mijn
baard gestopt!”
En hij probeerde de rijstkorrels eruit te verwijderen, door onopvallend
liefkozend zijn vingers door zijn lange baard te halen alsof hij ergens diep over
nadacht.
Toen hij dat deed, merkte hij dat iedereen naar hem
keek.
"Ik wist het, dat links
om of rechts om, vroeger of later, hij mij te pakken zou nemen,” zei daarop
Nasreddin. (2)
Wat sommige mensen een voorgevoel noemen, is vaak in werkelijkheid
het gevolg van een neurose en inbeelding (suggestie).
Er bestaan verschillende variaties op deze versie die ik
overigens weer niet kende. De eerste hieronder staande versie heb ik eerder in
verband gebracht met klassenongelijkheid (Klassieke Humor & zijn Schaduw,
2014, pag. 35): “Nasreddin als een echte “socialist” probeert wat te doen aan
de inkomensongelijkheid…” Als deze verhaaltjes betrekking hebben op intuïtie,
dan zou je kunnen concluderen dat ons gevoel voor onrechtvaardigheid is
aangeboren. Een “normaal” mens voelt aan zijn water, wanneer hij/zij iemand
onrechtvaardig behandelt of als iemand hem/haar onrechtvaardig behandelt. Van
dit gevoel kun je vervreemd raken, als je al eeuwen in rijkdom of armoe hebt
geleefd (Abderrachid Abdessemed, Jéha, contes choisis, version trilingue, 2016,
pag. 181/185).
Idioot.
Op een dag gaat Jeha met een zak tarwe naar de molen om
er meel van te laten malen. Hij zet zijn zak ergens neer om zijn beurt af te
wachten. Terwijl de anderen in beslag worden genomen door onderling te
redetwisten, begint Jeha handje voor handje tarwe uit de ene zak in een andere
zak, de zijne, te doen. Plotseling wordt hij op heterdaad betrapt door de
molenaar -- zijn hand nog in de zak van een ander-- vraagt die hem:
-- Wat ben je nu toch aan het doen, Jeha? Schaam je je dan niet?
-- Neem het me niet kwalijk. Je weet toch dat ik een idioot ben en ik heb me in
de zak vergist.
-- Als je dan echt een idioot bent, waarom doe je dan niet het omgekeerde en
doe je jouw graan in de zakken van de anderen? antwoordt de molenaar.
-- Oké, ik mag dan wel een idioot zijn, zei daarop Jeha, maar zo idioot ben ik
nou ook weer niet dat ik mijn eigen zak niet meer zou herkennen als die van mij!(3)
In het vervolg op dit verhaal weet hij niet meer wie hij is,
en denkt hij de molenaar te zijn. Een variatie hierop is te vinden op mijn
webside, Grappen van Vroeger: Wie ben ik? Maar natuurlijk kan je dit gedrag ook houden voor dat van een dommerik .
Op een van mijn blogs heb ik er een theologische en psychologische uitleg aan
gegeven (naar beneden scrollen).
Uit deze variaties valt goed het verschil van invalshoek op een- en hetzelfde
gegeven op te maken. Ze zijn door de eeuwen heen ontstaan en vertellen ons hard
en duidelijk iets over onze intuïtie voor recht en onrecht.