Grimm: Slimme Hans (32) – Deel 1.
Hans’ moeder vraagt: “Waarnaartoe, Hans?” Hans antwoordt:
“Naar Grietje.” “Gebruik je verstand, Hans.” “Zal wel gaan, moeder. Tjuus
moeder.” “Tjuus, Hans”. Hans komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb
je wat meegebracht?” “Niks, geef maar wat.” Grietje geeft Hans een mooie speld.
Hans zegt: “Tjuus, Grietje.” “Tjuus, Hans.”
Hans neemt de speld, steekt hem in een hooiwagen en gaat
achter de hooiwagen aan, naar huis. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar
was je?” “Bij Grietje.” ”Had je d’r wat meegebracht?” “Niets gebracht.
Gekregen.” “Wat heb je van haar gekregen?” “ ’n Mooie speld.” “En waar heb je
die speld, Hans?” “In de hooiwagen gestoken.” “Dat is dom van je Hans. Had de
speld maar aan je mouw gestoken!” “Hindert niet. De volgende keer beter.” (1)
“Waarnaartoe, Hans?” “Naar Grietje.” “Gebruik je
verstand, Hans.” “Dat zal wel gaan, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans
komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat moois?” “Nee. Geef maar
wat.” Grietje geeft hem een mooi mes. Hans zegt: “Tjuus, Grietje.” “Tjuus
Hans.”
Hans neemt het mes, steekt ’t door zijn mouw en gaat naar
huis. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje
geweest.” ”Wat heb je d’r meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat heb je
van Grietje gekregen?” “ ’n Mes gekregen.” “En waar heb je dat mes, Hans?” “Aan
m’n mouw gestoken.” “Dat was een domme streek, Hans. Je had het in je zak
moeten steken.” “Hindert niet. Andere keer beter.” (2)
“Waarnaartoe, Hans?” Naar Grietje.” “Gebruik je verstand,
Hans.” “Komt wel goed, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij
Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Wat breng je voor moois?” “Niks. Geef maar
wat moois.” Grietje geeft Hans een jong geitje. “Tjuus, Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt het geitje, bindt z’n pootjes bijeen en steekt
het in z’n zak. Als hij thuis komt is het beestje dood. “G’n avond, moeder.”
“G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Had je wat
meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat heeft Grietje je gegeven?” “Een
geitje.” “En waar is dat geitje, Hans?” “In m’n zak.” “Dat was dom van je,
Hans. Je had het geitje aan ’n touw moeten binden.” “Hindert niet. Volgende
keer beter.”
“Waarnaartoe, Hans?” “ Naar Grietje.” “Gebruik je
verstand, Hans.” “Komt wel goed, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans
komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat moois meegebracht?”
“Niks gebracht. Geef jij maar wat!” Grietje geeft Hans een stuk spek. “Tjuus,
Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt ’t spek, bindt er een touw om en sleept het
achter zich aan. Achter hem komen honden en eten ’t spek op. Als hij thuis
komt, heeft hij een touw aan zijn hand; niets eraan. “G’n avond, moeder.” “G’n
avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Heb je wat
meegebracht?” “Niks gebracht. Gekregen.” “Wat heb je van Grietje gekregen?” “Een stuk spek.” “En waar
is dat spek, Hans?” “Touw d’r om, meegesleept, honden gekomen, weg.” “Dat was
dom van je, Hans. Het spek had je moeten dragen.” “Hindert niet. Andere keer
beter.” (3)
“Waarnaartoe, Hans?” “ Naar Grietje, moeder.” “Verstand
gebruiken, Hans.” “Komt in orde, moeder. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans
komt bij Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Breng je wat mee?” “Niks. Heb jij
wat?” Grietje geeft Hans een kalf.
“Tjuus, Grietje.” “Tjuus Hans.”
Hans neemt het kalf, draagt het in zijn armen, het kalf
schopt hem in ’t gezicht. “G’n avond, moeder.” “G’n avond Hans. Waar ben je
geweest?” “Bij Grietje geweest.” ”Had je wat meegebracht?” “Niks gebracht.
Gekregen.” “Wat had je van Grietje gekregen?” “Een kalf.” ”En hoe heb je dat
meegenomen?” “Gedragen.” Dat was dom van je, Hans. Een kalf moet je meenemen en
dan aan de voerbak binden.” “Hindert niet. Volgende keer beter.”
“Waarnaartoe, Hans?” “ Naar Grietje, moeder.” “Gebruik je
verstand, Hans.” “Komt wel goed. Tjuus moeder.” “Tjuus, Hans.” Hans komt bij
Grietje. “Dag, Grietje!” “Dag Hans! Heb je wat moois meegebracht?” “Niks
gebracht. Geef jij maar wat.” Grietje zegt tegen Hans: Dan ga ik met je mee.
Hans neemt Grietje, bindt haar vast aan een touw, drijft
haar voort, brengt haar bij de voerbak en bindt haar daaraan vast. Dan gaat
Hans naar zijn moeder. .” “G’n avond Hans. Waar ben je geweest?” “Bij Grietje
geweest.” ”Wat heb je voor haar meegebracht?” “Niks meegebracht.” “Heeft
Grietje je wat gegeven?” “Gegeven niks. Meegegaan.” “Waar heb je haar dan?”
“Aan het touw voortgedreven, aan de voerbak gebonden, gras gegeven.” “Dat was
dom van je Hans. Je had haar vriendelijke ogen moeten toewerpen!” ”Hindert
niet. Volgende keer beter.”
Hans gaat in de stal. Steekt alle kalveren en schapen de
ogen uit, werpt ze Grietje in het gezicht. Nu wordt Grietje boos, rukt zich
los, loopt hard weg en wil nooit meer met hem trouwen. (4)
Korte opmerking vooraf.
Als je dit verhaal leest in de neutrale stand, waarin je normaal leest, dan kan
ik u bijna met zekerheid zeggen dat onderstaand verhaal schokkend is, en
bepaald niet geschikt voor kinderen. In de Jiddische traditie heet deze stijl schmieren, maar dat woord kennen we niet meer. En omdat dit met zoveel andere woorden ook
het geval is, want ze zijn verouderd, hebben we zoveel moeite met het lezen
ervan. De emotie wordt uit de tekst gefietst; ouderwetse emoties die wij niet
meer kennen. Daarnaast natuurlijk ook al die prachtige
tekstverwerkingsprogramma’s en niet te vergeten ChatGpt, die ervoor zorgen dat we correct Nederlands schrijven, een Nederlands dat
geen enkele schrijver ooit heeft geschreven, behalve misschien de laatste
generatie schrijvers. We kennen nog ironie en cynisme, maar schmieren? En zo
zijn er nog erg veel schrijfstijlen en woorden die we gewoon niet meer
herkennen.
Ik vraag me ook af of de gebroeders Grimm zich daarvan
bewust waren. Die zogenaamde verwetenschappelijking van de taal is bij de gebroeders
Grimm begonnen. En ik wil niets aan hun verdiensten afdoen, maar wel de
schaduwzijde van hoe zij sprookjes te boek hebben gesteld, aangeven. Het is
maar dat u het weet, dat die schaduwzijde er is. Onderstaand verhaal is zo’n
verhaal dat je met een beetje opgetrokken rechterwenkbrauw zou moeten lezen,
omdat het anders een verschrikkelijk somber verhaal is. Het is de toon die de
muziek maakt! Meer hierover staat te lezen in het Commentaar .
Op den dag haalde een boer zijn beuken stok uit de hoek en
zei tegen zijn vrouw: “Trine, ik ga ’t land in en over drie dagen ben ik terug.
Komt de veehandelaar in de tussentijd bij ons en wil hij onze drie koeien
kopen, dan kan je ze aan hem kwijt; maar voor niet minder dan tweehonderd
daalders, hoor je, niet minder.” ”Ga met God,” antwoordde de vrouw, “ ’t komt
in orde!” “Ja jij!” zei de man, “dat je als klein kind eens op je hoofd
gevallen bent, dat merken we nog altijd. Maar dit zeg ik je, als je weer dom
doet, dan zal ik je rug blauw verven, hoor, en verf heb ik niet nodig, alleen
een stok, en die verf houdt een vol jaar, daar kun je staat op maken!” en
daarmee stapte de man de deur uit. (1)
De volgende dag kwam de veekoper, en de vrouw hoefde met hem
geen vieren of vijven te maken. Toen hij de koeien had en de
prijs gehoord, zei hij: “Dat geef ik er graag voor, dat is de waarde onder de
broederschap. Ik neem ze maar meteen mee.” Hij maakte hen los, en dreef ze de
stal uit. Maar toen hij de poort uit wou, pakte de vrouw hem bij zijn mouw, en
zei: “U moet me eerst die tweehonderd daalders geven, anders kan ik je niet
laten gaan.” “Precies,” zei de man, “ik had alleen vergeten om de buidel mee te
nemen. Maar ik heb er geen zorg over, ik zal je een borg geven tot ik betaal.
Ik neem maar twee koeien mee en de derde laat ik hier achter als pand.” (2)
Natuurlijk begreep de vrouw dat, ze liet de man met de
beesten gaan, en dacht: “Wat zal Hans blij zijn als hij ziet, hoe knap ik dat
gedaan heb.” Na drie dagen kwam de boer, als gezegd, terug, en het eerste wat
hij vroeg was, of de koeien verkocht waren. “Werkelijk, Hanslief,” antwoordde de
vrouw, “en zoals je gezegd had: tweehonderd daalders. Zoveel zijn ze nauwelijks
waard, maar de man deed het ervoor zonder tegenspraak.” “Waar is het geld?”
vroeg de boer. “Het geld, dat heb ik niet,” antwoordde de vrouw, “hij had z’n
buidel juist vergeten, maar nu heeft hij een onderpand achtergelaten.” “Wat
voor onderpand?” vroeg de man. “Een van de drie koeien, die krijgt hij niet,
voor hij betaald heeft. Ik heb het heel slim gedaan, ik heb de kleinste hier
gehouden, want die eet het minste.” De man werd boos, hief zijn stok op en
wilde haar daarmee de beloofde kleur geven. Opeens liet hij hem echter zakken
en zei: “Jij bent de domste gans die op Gods aardbodem rondwaggelt, maar je
bent eigenlijk een stakker. Ik ga de landweg op en dan ga ik drie dagen lang
wachten of ik iemand vinden kan, die nog simpeler is
dan jij. Gelukt ’t me, dan ben je er van af, maar vind ik er geen, dan krijg jij
je verdiende loon zonder enige aftrek.” (3)
Hij ging uit, de grote landweg op, zette zich op een steen
en wachtte op de dingen die komen zouden. (4) Toen
kwam er een grote ossenkar aan en middenop stond een vrouw, in plaats van dat ze
zat op de bundel stro die ernaast lag of ernaast liep om de ossen te sturen.(a) De man dacht: “Het lijkt
wel dat je er zo eentje zoekt,” en hij sprong op en ging precies voor de wagen
heen en weer lopen als iemand, die niet precies weet wat hij doet. (5) “Wat wilt u, brave vriend?” zei de vrouw tegen
hem, “ik ken je niet: waar kom je vandaan?” “Ik ben uit de hemel gevallen,” zei
de man, “en nu weet ik niet, hoe ik er weer heen kom, kun je me niet naar boven
brengen met de kar?” (6) “Neen,” zei de vrouw,
“ik weet de weg niet. Maar als je uit de hemel komt, dan kun je me misschien
wel zeggen hoe het met mijn man gaat, want die is er al drie jaar: je hebt hem
toch zeker gezien?” “Ik heb hem wel gezien, maar ‘t gaat daar niet iedereen
even goed. Hij moet schapen hoeden, en die luie dieren bezorgen hem veel last,
dat springt maar over de bergen en ze verdwalen er in de wildernis, en dan moet
hij ze achterna lopen en weer opdrijven. Z’n kleren zijn gescheurd, z’n goed
valt haast van z’n lijf. Kleermakers zijn er niet, Sint Pieter laat er geen een
binnen, dat zegt het sprookje immers.” “Wie had dat gedacht!” riep de vrouw,
“weet je wat? Ik zal z’n Zondagse rok halen, die thuis nog in de kast hangt:
die kan hij daar met ere dragen. Wil je zo goed zijn die voor hem mee te
nemen?” “Dat gaat niet,” zei de boer. “Kleren mag je niet meebrengen in de
hemel, die nemen ze je aan de poort af.” “Luister eens,” zei de vrouw,
“gisteren heb ik mijn tarwe verkocht en er een mooi geldje voor gemaakt, dat
zal ik hem sturen. Als je de buidel in je zak steekt, merkt niemand iets.” “Als
het niet anders kan,” zei de boer, “dan wil ik u dat plezier wel doen.” “Blijf
daar dan zolang zitten,” zei de vrouw, “dan rijd ik naar huis en haal het geld,
ik ben zo weer hier. Ik ga niet op de strozak zitten, maar ik blijf op de wagen
staan, dat is lichter om te trekken.” Ze zette haar ossen aan, en de boer
dacht: “Die heeft aanleg om zot te worden.
Als ze het geld werkelijk brengt, dan mag mijn vrouw van geluk spreken,
want dan krijgt ze geen slaag.” Het duurde niet lang of ze kwam eraan gelopen,
bracht het geld en stak het zelf in zijn zak. En voor ze wegging, dankte ze hem
nog duizendmaal voor de vriendelijke bemoeienis.
Toen de vrouw weer thuis kwam, trof ze haar zoon aan, die
van het land terugkwam. Ze vertelde hem wat voor onverwachte dingen zij ervaren
had. En toen zei ze nog: “Ik ben toch zo blij, dat ik nu een middel gevonden
heb om mijn arme man wat te sturen; wie had nu gedacht, dat hij in de hemel nog
ergens gebrek aan zou hebben?” De zoon stond verbaasd. “Maar moeder,” zei hij,
“dat gebeurt niet alle dagen dat er iemand uit de hemel hier terecht komt; ik
wil meteen uitgaan om te kijken of ik die man niet nog kan vinden: die moet me
vertellen, hoe het er daar uit ziet en hoe ’t er met het werk staat.” Hij zadelde
zijn paard en reed haastig weg. Hij vond de boer onder een wilgenboom, zittend
om het geld te tellen. “Heb je die man niet gezien,” riep de jongen hem toe, “
die uit de hemel is gekomen?” “Ja,” zei
de boer, “die wou weer terug en hij is daar de berg op gegaan, want dat is een
beetje korter. Als je hard rijdt, kun je hem inhalen.” “Ach,” zei de jongen,
“ik heb al de hele dag me in ’t zweet gewerkt, en de rit hierheen heeft me
uitgeput; u kent die man, wees zo goed en neem mijn paard en vraag hem of hij
nog even hier naar toe komt.” “Aha,” meende de boer, “dat is nog iemand, die
geen pit in z’n lamp heeft.” “Waarom zou ik dat niet voor je doen?” sprak hij,
steeg op en reed in gestrekte draf weg. (7) De
jongen bleef zitten tot ‘t invallen van de nacht, maar de boer kwam niet terug.
“Zeker,” dacht hij, “zeker heeft die man van de hemel erg veel haast gehad, en
de boer zal hem ’t paard hebben meegegeven voor mijn vader.” En hij ging naar
huis en vertelde aan zijn moeder, wat er gebeurd was: dat hij het paard naar
vader had gestuurd, zodat hij niet altijd zou hoeven te lopen. “Gelijk heb je,”
antwoordde zij, “jij hebt jonge benen en je kunt best lopen.”
Toen nu de boer thuis gekomen
was, zette hij het paard op stal naast de koe, die als pand diende. En toen ging
hij naar zijn vrouw en zei: “Trientje, het was je geluk dat ik er twee gevonden
heb, die nog stommer dwazen waren dan jij; ditmaal kom je er zonder pak ransel
vanaf; ik spaar ze voor een andere gelegenheid.” Dan stak hij een pijp op, ging
in de grote leunstoel van grootvader zitten en sprak: “Dat was een goed zaakje.
Voor twee magere koeien een glanzend paard, en nog een dikke buil vol geld. Als
domheid altijd zoveel inbracht, dan zou ik haar best in ere houden.” (8) Zo dacht de boer; maar ik denk, jij houdt meer van
de simpelen.